trouwd: met een oom van mij, die dokter was in hetzelfde Picardisch Wallonië, heb ik ze bezocht in hunne vriendelijke behuizing en zelfs, God vergeve het mij, in hunne gemoedelijke herbergen. Met ‘Jean Lariguette’ ben ik weêr eens in Henegouw op vacantie geweest; ik heb opnieuw zorgelooze dagen geleefd; het is te zeggen dat ik in het boek een beetje van me-zelf heb terug gevonden, neen: van mezelf aan het boek heb geschonken. En te geven stemt steeds dankbaar.
Er komt bij - en dit is geheel te zijner eere - dat de heer Rodolphe Parmentier blijkbaar geen hoog-literaire pretentie heeft. Wat bij liefhebbers van zijn soort doorgaans in de eerste plaats treft, is hunne mooi-doenerij. Wat zij in de eerste plaats beoogen is, eersterangs-stylisten te blijken. Geen neologisme is hun preciëus genoeg om hunne delicate gevoeligheid uit te beelden; geene zinswending genoeg geraffineerd voor de meanderen van hun psychologisch doorzicht. O Schimmen van Emile Bousin en Francy Lacroix, wier boeken ik hier tot mijn spijt met den roskam moest behandelen, gij hebt mijne nachten behekst. Bij Rodolphe Parmentier niets daarvan; hij weet eenvoudig te blijven. En dat is dan toch ééne deugd.
Maar zij is helaas niet voldoende. Uit welken aandrang, immers, is dit boek geboren? Aan welke behoefte, buiten die van moppen te tappen, heeft de schrijver voldaan? Welke is de hem-eigen geur-en-kleur van zijn humor? Op welke bladzijde heb ik den lust gevoeld, hem de hand te drukken of in de lendenen te knijpen? Waar heb ik eerbied gekregen voor zijn talent, of sympathie voor eene belofte aan talent?
Ik hoop, dat ik mij vergis, maar - voorloopig is Rodolphe Parmentier mij een liefhebber.
N.R.C., 31 December 1926.