| |
VI
Brussel, December.
Herman Richir
Het gaat, bij zeker publiek, met sommige schilders als met slechte gewoonten: men weet heel goed, dat zij niet deugen, maar er van afzien kan men niet. Men draagt ze mee, zijn leven lang, als een spraakgebrek, dat wel te genezen zou zijn, maar dat men zich de moeite niet doet, af te leeren, te meer als heel de familie aan dezelfde ziekte lijdt.
Zulk een gebrek is de schilder Herman Richir, als men van een mensch mag beweren, dat hij een gebrek is. Het is nochtans een woord, dat, weliswaar eenigszins abstract, Herman Richir heel goed karakteriseert. Moest men aan gelijk welken echten kunstliefhebber te Brussel vragen, iets deugdelijk-positiefs te noemen, waar Herman Richir zich eventueel zou kunnen in verheugen, dan zoudt gij dien man perplex bevinden en verlegen laten. Maar het zou hem niet beletten naar Herman Richir's tentoonstelling te gaan, zooals iedereen doet. Er zijn van die oude vrien- | |
| |
den-van-den-huize, die niemand lijden kan, wier hoofdhoedanigheid een even tyrannische als domme bedilzucht is, die meenen over iedereen te moeten regenteeren, en die men niettemin iederen dag blijft ontvangen en met consideratie behandelen. Zulk een vriend-van-den-huize is Herman Richir, met dezen verstande dat hij wel opdringerig, maar toch ook wel joviaal moet heeten, - hetgeen ik, onder ons, nooit een positieve deugd heb gevonden.
Deze vriendelijke bejegening vanwege een zeker publiek ligt in de eerste plaats aan dat publiek, hetwelk zeer groot is (het woord ‘groot’ houdt geen bewondering in). Het publiek, dat eene massa is, en niet de samenvoeging van enkelingen, is nu eenmaal bij essentie conservatief, en zondert men de kern af, die bestaat uit de groot-burgerij en de aristocratie-van-geboorte-of-van-geld, dan bevindt men, dat deze kern nog moeilijker murw is te krijgen dan de overige elementen. Reeds in den tijd van Horatius waren er lovers van den goeien, ouden tijd. Hun ras is niet uitgestorven: het is onder deze neophobische laudatores, dat Herman Richir zijne goedgunstige bewonderaars vindt, die - wat alles verklaart - zijne klanten zijn. Sommige waren koopt men alleen in bepaalde winkels, al zijn ze ook wel elders te krijgen, even goed naar de hoedanigheid en niet zelden goedkoper. De ‘bon ton’ is echter een regel, waar men niet van afwijkt, en dien men volgt, als men tot een zekere wereld behoort of hoopt eens te behooren. En zoo loopt men naar de tentoonstellingen van Herman Richir, in de eerste plaats omdat men zeker is, er de Gotha van de Belgische aristocratie verzameld te vinden, en aldus de kans oploopt, er toe gerekend te worden.
| |
| |
Er zijn wel te verstaan, nog andere componenten in den bijval, waarin Richir zich verheugt. Er is, bijvoorbeeld, het toeval, dat hij nog iederen dag zegent en dat hem zijne eerste officieele of hoog-adellijke bestelling aan de hand deed. Een toeval, dat verrassend is, want de heer Richir kon toen werkelijk nog zoo heel oud niet zijn. Trouwens, is de heer Richir heden ten dage reeds zoo oud? Ik kan het u moeilijk zeggen, en het hem gaan vragen durf ik niet. Als ik zeg, dat hij het gisteren verbeeldt, waarmede men op het heden klopt, ga ik wat ver met mijne bewering, en ben aan dat gisteren excuses schuldig. Het is immers zeer eerbiedwaardig, en vele schilders, die het vertegenwoordigen, zijn haarden waar ik mij aan verwarmen ga als het heden mij verkleumt, - wat meer dan eens voorvalt. Trouwens, ik zou het lijstje der onbekende of lang-vergeten goden moeten doorloopen om iemand te vinden, bij wien ik Herman Richir zou kunnen vergelijken. Zeker, en ik herhaal het, dezes kunst houdt niet de minste nieuwheid in. Maar ook in het oude bekleedt zij eene zeer aparte plaats. Deze kunst is zoo goed als eenig, en ik geloof dat zij het blijft, en ik hoop het van ganscher harte. Welke jonge schilder zou er immers aan denken, het hem na te doen?
Deze kunst is trouwens verbluffend. Wie maar eenigszins de gewoonte heeft, naar schilderijen te kijken, vraagt zich af, wie aan Herman Richir het teekenen mag hebben geleerd. Want de gave van het teekenen heeft hij niet van zichzelf; dat is maar al te duidelijk, aangezien hij het zoo onbeholpen doet. Of heeft hij zich het nobele doel gesteld, de menschelijke anatomie te verbeteren? Dan moet ik wel zeggen, dat hij in zijne pogingen niet
| |
| |
in de volkomenheid is geslaagd: moest mijn arm in mijn schouder vastzitten, zooals de heer Richir dat blijkbaar wenscht, dan zou ik niet in staat zijn over hem te schrijven, wat hem misschien spijten zou.
Met de kunst-van-schilderen des heeren Richir staat het waarlijk niet veel beter. Of is het waar, dat hij ook in deze als hervormer wil optreden? Iemand fluistert mij in het oor, dat Richir schildert met jam. Nog heel jong, had hij opgemerkt, hoe fijn en aanminnig de kleuren waren, die de heeren Cross & Blackwell wisten te persen uit de vruchten, die ze een bekwamen tijd lieten koken met rietsuiker. Het was Richir's ‘Eureka’. Na langen tijd zoekens en probeerens, ontdekte hij hoe met deze Engelsche producten olie en siccatief konden worden vermengd. En sedert dien weten wij met stiptheid, welk aandeel witte en roode aalbes hebben in het door Richir geschilderde gelaat van deze of gene gravin. Toen het, jaren geleden reeds - wij blijven niet jong! - de mode eischte, dat de dames rood haar vertoonden, sloeg Richir een groote hoeveelheid oranje-marmelade in. Enzoovoort: ik zit hier niet om u al zijne geheimen te openbaren.
Trouwens, er is niet alleen de kleur: er is de wijze om ze te behandelen. Welnu, het kan vreemd schijnen, maar Herman Richir behandelt ze als iedereen. 't Is te zeggen, hij doopt een doodgewonen kwast, vervaardigd uit dassen of zwijnenhaar (bij heel duur betaalde portretten laat hij penseelen maken met het haar van zijn model), in het kleurtje, dat hij sierlijk heeft uitgespreid op zijn noteboomen palet, waarmede hij dan speelt over het doek, dat hierdoor een meesterstuk moet worden. Bij alle spel is er wil en poëzie, tucht en improvisatie. Herman Richir
| |
| |
geeft voor niets ter wereld zijne prerogatieven op, een dichter en een virtuoos te zijn. Het blijkt uit de wijze, waarop hij het lijnwaad smeert. Een damesjapon zal wit zijn, en een kardinaalskleed rood: Richir zal de kleuren niet sparen, en ze uitstrijken met een weelderigheid, die bewijst, dat hij niet arm sterven zal. Omzichtigheid? Zij is, als dankbaarheid, eene deugd der behoeftigen. Richir strijkt maar; hij is trouwens zeker, op te zullen strijken....
Want hij is zeker eene beroemdheid te blijven zoo lang als hij leeft. Ik heb u al gezeid om welke redenen, dewelke behooren tot de volkerenpsychologie. Er zijn nog andere, waar zelfs critici zich door laten beetnemen, doordat zij zoo moeilijk verklaarbaar zijn. Gij kunt naar Herman Richir toegaan, met de bedoeling hem eenige strychnine toe te dienen dewelke hem dooden zou. Maar Richir zou u eene hand toereiken zoo vriendelijk dat gij uwe strychnine zelf zoudt inslikken. Er is niets zoo moeilijk als dezen man werkelijk op zijne plaats te stellen. Onmiddellijk verlaat hij ze, en duwt hij u in zijn eigen hoek. En van daar uit ziet gij eene prinses-van-den-bloede in zilver-brokaat een trap afdalen die belegd is met Chiras-tapijtwerk, eene dame van weliswaar minderen rang heeft voor u een geheimzinnigen glimlach over, die, tusschen de dubbele schildering der tandenrij vol beloften is. De nuntius van den paus laat voor uwe oogen in het moiré van zijne Romeinsche capa het kruis ‘pro ecclesia et pontifice’ schemeren; eene ministergestalte voert u mee in het empyreum der sinecuren; of, veel eenvoudiger maar des te verleidelijker, is daar een wit tennismeisje, dat u vrijpostig maar goedwillig recht in de oogen kijkt...
| |
| |
Herman Richir is de schepper van het soort geluk, dat men verlangen noemt. En nu zijn er menschen, die niet gaarne verlangen, omdat zij den moed niet hebben der teleurstelling. Maar die menschen zijn de zeldzaamheid. Niemand houdt van koude voeten, maar zoo goed als iedereen wil gaarne koude voeten krijgen, als hij maar de koningin ziet voorbijgaan.
Herman Richir is de man, die de koningin laat voorbijgaan, zelfs in de landen, waar geen koningin is.
Herman Richir is een soort toovenaar.
En het kan hem niet schelen, als sommigen alle tooverij, en zelfs de verleidelijkste, voor bedrog houden.
N.R.C., 24 December 1926. |
|