| |
| |
| |
Kunst te Brussel
V
Creten-Georges
Brussel, December.
De ruime tentoonstelling, die Georges Creten, of Creten-Georges zooals hij zich-zelf noemt, houdt in de zaal ‘Le Centaure’ en die de vrucht is van heel eene reeks noestvruchtbare jaren, kan voor velen in dit land worden eene goede les van eerlijkheid. Met eene rust, die niets komt verstoren, maar met de innerlijke bewogenheid, die den echten kunstenaar nooit loslaat en van hem eene eeuwige vernieuwing eischt, zet hij zijn arbeid voort, die niet streeft naar den bijval door eene tijdelijke mode verzekerd, zonder daarom te verwijlen bij blijken van welslagen die hem een onbetwist succes bezorgen. Zonder schroomvalligheid maar ook zonder gejaagdheid, zeer bewust van zijn kunnen maar ook van zijn willen, kent hij geen wet dan zijne oprechtheid, geen doel dan het voortschrijden op den weg, dien hij ziet als de noodzakelijke perfectie van zich-zelf. Het is om der wille van die volmaking, dat hij zal luisteren naar de kritiek, en nooit uit angst dat hij bij anderen, zijne vrienden, achterwege zou blijven. Hij werkt niet om den toeschouwer te voldoen, laat staan te verbluffen, - hetgeen voor velen thans nagenoeg hetzelfde beteekent. Hij werkt alleen om met zijn geweten in vrede te leven. En omdat het veel minder gemakkelijk is dan men denkt, gaat Creten maar voort met werken, moedig maar ook bewust, dat de tijd der bevrediging toch wel eens naderen zal. En nadert hij niet, het zal Creten
| |
| |
niet beletten, aldoor maar voort te doen.
Leidt hier nu maar niet af, bid ik u, dat Creten iets als een philosoof zou zijn, hij die niets anders wil heeten dan een schilder. Hij is alleen een buitengewoon evenwichtig mensch. Bij eene eerste ontmoeting al kan men het hem aanzien. Lichamelijk misschien wel wat al te bloedrijk, geestelijk misschien wel wat te gemakkelijk geestdriftig, zijn dit bij dezen athletischen jongen man alleen teekenen van echt-Vlaamsche gezondheid. Nukken, van welken aard ook, zijn bij hem te vreezen noch zelfs te denken, eerst omdat zijne geaardheid ze uitsluit en zelfs onmogelijk maakt, en ten tweede omdat Creten-Georges de waarde kent van tucht.
En denkt hier nu maar weêr niet aan een moreel juk, dat hij zich als een boete op de schouders zou hebben gelegd. Die tucht is anders niet dan het gevolg van het bewustzijn zijner kracht. Wars van illusies, weet Creten heel goed wat hij wil, en vooral wat hij mag willen. Daarom is zijne kunst, bij alle levendigheid, zoo ernstig; zoo spontaan en tevens zoo rijp; zoo pezig en tevens zoo kalm. Hij is het stevige natiepaard, dat heel goed weet wat hij kan trekken, dat dan ook bij alle rustigheid trekt wat het kan, maar dat niet verroeren zal, zelfs niet onder de zweepslagen, als het gevoelt dat de vracht te zwaar is. Daarom heeft Georges Creten zoo'n minachting voor zweepslagen, ik bedoel excentriciteiten: zij zullen hem niet beletten te doen wat hij moet, en juist wat hij moet, zonder overspanning, binnen de kennis van zijne maat.
Het geeft aan, waarom in de kunst van Georges Creten niets is, dat naar wispelturigheid zweemt. Er is aan die kunst zelfs iets eentonigs, het woord in zijn oorspronke- | |
| |
lijken zin opgevat. Het is omdat de schilder zich een onderwerp heeft gekozen, of beter een object, en steeds hetzelfde, en dat hij, omdat zijne geaardheid het nu eenmaal meêbrengt, behandelen zal totdat hij er de perfectie van uitgedrukt heeft, en het hem als kunstenaar, zijne kunstenaarsgevoeligheid, niets meer zal kunnen leeren. Dat object is het vrouwelijke naakt. Creten-Georges schildert landschappen; hij schildert portretten; hij schildert stillevens; hij schildert zelfs, en op zeer eigen wijze, wat men vooral met het oog op Brueghel ‘drollen’ heeft genoemd, want hij is nu eenmaal te gezond om niet bij wijlen humoristisch te zijn, en dan natuurlijk buiten alle bitterheid, dan waar hij het opzettelijk is. Maar steeds keert hij terug tot de studie van het vrouwelijk lichaam, in zijne oogen het maximum van plastische schoonheid. In het landschap ziet hij, met zeldzame kleurgevoeligheid, den adel van een decoratief evenwicht. Het stilleven is hem gelegenheid tot blijde schilderkunde. In zijne figuratieve composities geeft hij lucht aan zijne fantazie. Het vrouwelijk naakt is hem vooral een voorwerp van studie, het onderzoeken en oplossen van formeele en picturale problemen. En daarom is van al onze schilders - en ze zijn vrij talrijk heden ten dage -, die zich tot opdracht geven uitgekleede dames te schilderen, Creten zeker wel de ernstigste.
Want deze kunst is in de eerste plaats kuisch. Het mooie, het aantrekkelijke, en des te meer het wulpsche staat haar tegen. En het heeft zelfs aanleiding gegeven tot een nogal vermakelijke vergissing. Omdat het zoeken naar evenwicht tusschen de vormen, naar de uitwerking van sommige samenstellingen, naar de eurythmie van meer
| |
| |
of minder ongewone juxtaposities, naar het brengen op een zelfde plan van verschillende lichaamsdeelen in een meer of minder gewaagd verkort, er hem toe brengt, aan sommigen van zijn figuren of groepen een stand te geven, die hen troebleert, die er iets anders in zien dan bloot een plastische opgave, is men ook al Georges Creten - den man, die er het verst van afstaat - gaan verdenken van literatuur; men heeft het woord perversiteit uitgesproken; omdat hij naar andere, minder-snoezige modellen arbeidt dan de zoo lieverige heer Firmin Baes, heeft men hem een mistroostige mysogynie toegedacht, die velen den neus doet ophalen.
En inderdaad, het kan in de bedoeling niet hebben gelegen van den heer Creten, al zijn mannelijke toeschouwers verliefd te maken op de dames, die voor hem hebben geposeerd (of zou dit misschien moreeler zijn geweest?). Anders zou hij onder zijn menschen-materiaal misschien mooiere exemplaren hebben gekozen, dan hij deed. Hij heeft trouwens de slechte gewoonte - ik zei u immers, dat voor hem naaktschilderen vooral studeeren is -, hij heeft de slechte gewoonte, de realiteit zoo dicht mogelijk te volgen, om er dan de synthetische lijn in te ontdekken; waar hij het, tot scherpere uitdrukkelijkheid, noodig acht die realiteit meer accent bij te zetten, aarzelt bij zelfs niet ze naar zijn inzicht te vervormen, zoals de oude Ingres dat reeds deed met den rug van zijn ‘Odalisque’ en den arm van zijn ‘Thétis’ (men ga trouwens maar eens na, gewapend met een meter en de onaantastelijke kennis van een alomgeldend kanoon, wat de meeste schilders door de eeuwen heen hebben gedaan!) En zoo kan het heel goed gebeuren, dat Creten-Georges misschien het mooiste meisje
| |
| |
der wereld met al zijn deformeeren onherroepelijk-leelijk heeft gemaakt. Maar Creten, die daarenboven met koppigheid zijn eigen gang wenscht te gaan, is nu eenmaal zoo, zelfs als men hem voor een Baudelairiaanschen vrouwenhater wil doen doorgaan.
Want ik herhaal het: voor hem is het vrouwelijke lichaam in de eerste plaats een voorwerp, het meest-vol-maakte voorwerp, dat de schepping hem ter plastische uitbeelding aanbieden kon, en waar hij dan als schilder met zijn picturale gevoeligheid, die niet de gevoeligheid is van den ‘homme du monde’ of zelfs van den dichter, uithaalt wat er uit te halen is. Had het toeval, met de fantazie die het toeval soms kenschetst, aan Creten doen ontdekken, dat die volmaaktheid is te vinden, niet bij een vrouw maar in de gratie van een keukenstoel, dan zou Creten zijn leven lang keukenstoelen hebben geschilderd: keukenstoelen op hunne pooten, keukenstoelen op hun rug, keukenstoelen op hun buik, keukenstoelen in profiel of in driekwart, eenzame keukenstoelen of keukenstoelen in een samengesteld kransje vol bijbedoelingen. Maar Creten heeft den keukenstoel niet ontdekt, en dat ligt wellicht hieraan, dat zooveel eeuwen reeds voor hem tallooze schilders de ontdekking hadden gedaan van de vrouw. Creten-Georges heeft dan ook steeds het gemakkelijke excuus gereed, dat hij niet anders is dan een navolger, zij het dan naar den eisch van den dag.
Het vrouwelijke naakt als object, zonder meer: het is wat meêbrengt, dat velen hem verwijten, al te geometrisch te zijn. Niet dat Georges Creten aan cubisme of post-cubisme zou offeren. Of dat hij zelfs een klassiek ideaal zou voorstaan. Ik zou hem zelfs verwijten, wat
| |
| |
al te vrijmoedig het geestelijke element uit zijn werk te weren, zonder hetwelke geen classicisme mogelijk is. Maar hij zoekt goede constructie, stevigheid van reliëf, volheid der vormen, in eene sobere synthetische lijn gevat. Ik geef toe, dat men hem eene zekere droogheid kan aanwijzen, een gebrek aan stofuitdrukking, die anders zijne kunst rijper, sappiger kon doen schijnen. Doch, dit is slechts een eerste indruk. Wil men zich de moeite geven, wat nauwer toe te zien - en Creten verdient het evenzeer als de besten -, dan merkt men gauw, te doen te hebben met iemand, die toch veel meer is dan bloot een intelligent werkman vol persoonlijke inzichten. Men wordt al gauw gewaar, dat de bloedrijke, zij het prachtiggeëquilibreerde Creten ook zintuigen heeft, en fijn-gevoelige zenuwen, en een ontvankelijk brein, en zelfs een hart. Is zijne strengheid bang voor schijn, heeft hij een hekel aan weekheid en sentimentaliteit, en laat hij het in zijne doeken overtuigend zien, dan is die brutale afgetrokkenheid wellicht niet anders dan eene vrees voor te vlugge overgave. Houdt men langer bij hem stil, dan twijfelt men weldra niet meer aan de diepte, en zelfs aan de teederheid van het humane, dat zijn deel is en dat hij, misschien onwillekeurig in zijne schilderijen openbaart. Wel te verstaan, doet hij het niet met de lieve of bombastische middelen, die het groote publiek noodig heeft. Hij gebruikt er niet anders voor dan wat schilders daartoe tot hunne beschikking hebben, en wat de meeste toeschouwers niet raden kunnen, - wat maar goed is ook. Ik zeg niet, dat Creten-Georges een diep-bewogen, een hoog-gestemde lyricus is. Maar dat hij het vermag, schilderkundige poëzie te scheppen, en ze mede te deelen langs
| |
| |
wegen, die, verholen, er maar te echter en te welsprekender om zijn: het maakt van hem iets meer dan den technicus, dien hij zich heeft opgelegd, te wezen; het maakt van hem een mensch.
N.R.C., 21 December 1926. |
|