| |
| |
| |
Theo van Rijsselberghe †
Brussel, 15 December.
Vanmorgen werd het schokkende nieuws bekend, dat Theo van Rijsselberghe, pas vier en zestig jaar oud, in zijne gewone Fransche verblijfplaats overleden is; op één na schijnt geen enkel van de Brusselsche bladen voorloopig in te zien, wat voor een verlies dit verscheiden voor onze Vlaamsche schilderkunst uitmaakt. Van Rijsselberghe was, zoo niet één onzer grootste, dan toch ongetwijfeld één der belangwekkendste onzer schilders. Dit hier te zeggen is niet een spijtige afscheidshulde: het is een erkenning die men den Meester in de laatste jaren al te zeer onthouden heeft, waar men zelfs zoover ging hem te negeeren.
Want het is verkeerd, het is eene grondige vergissing te meenen, dat Theo van Rijsselberghe zich heeft overleefd. Zeker, hij behoort tot eene periode, tot eene school, tot eene richting die nog slechts in eene halsstarrige, niet zeer volgzame, en trouwens nogal onwetende provincie aanhangers vindt, en die men voor dood kan houden, nu vooral haar leider, de oude Claude Monet niet meer onder de levenden is. Wat overigens niets afdoet van de waarde der meesterstukken die het impressionisme heeft voortgebracht en nagelaten, en waarvan een schoon getal de handtekening van Theo van Rijsselberghe dragen. Het is echter niet, omdat een aantal doeken van hem heel goed tegen den tand des tijds bestand zullen blijken, dat hij, een paar jaar geleden, ter gelegenheid van eene overzichtelijke tentoonstelling van zijn arbeid, mijne
| |
| |
verdediging van zijne kunst heel goed missen kon. Het argument dat men immers te dien tijd tegen het aanvaarden van zijne grootheid en van zijn roem gebruikte, was, dat hij van de middeltjes had afgezien die het tijdskenmerk, den doem-der-tijdelijkheid uitmaakten van een impressionisme dat men, ook in hem, om dat systematische veroordeelde. Theo van Rijsselberghe zag zich verminderd omdat hij ter zijde liet - zonder er trouwens de minste van zijn hoedanigheden bij te verliezen - wat hem werd aangewreven als de kreupele kant van de kunstbeweging waartoe hij van meet af had behoord. Het is omdat hij ruimheid zocht in meer eenvoud en buiten toevalligheid, dat men hem minder achten ging. Men had hem zijn pointillisme verweten: thans verweet men hem, dat hij van pointillisme had afgezien.
In feite was Theo van Rijsselberghe zich-zelf volkomen gelijk gebleven. Het is zelfs niet het zoeken der jongeren - reactie juist op de impressionistische wemeling, - naar meer evenwichtigen vorm, naar steviger voluum dat Van Rijsselberghe had doen afzien van wat feitelijk toch maar een middel was, en dan ook slechts de beteekenis bezat van een middel. De laatste jaren - zij reiken tot het jaar 1912 ongeveer terug, - hadden Theo van Rijsselberghe, ten gevolge van practische omstandigheden, gebracht tot eene meer-decoratieve kunst, ik bedoel: tot eene kunst met decoratieve inzichten. Hij kreeg groote vlakken, muren, een complex van muren te versieren: het spreekt van-zelf dat hierbij stippelen niet te pas kwam, wilde men aan die wanden hunne stevigheid, althans het gevoel van hunne ongevaarlijke stevigheid, niet benemen. En het was dan ook geenszins om eene nieuwe richting te
| |
| |
volgen, die eene nieuwe mode was, dat Theo van Rijsselberghe weer met grootere vlakken schilderen ging: aan fijnheid van visie, van licht- en luchtspeling verloor hij er niet of nauwelijks bij. En wie hem goed kende zag in dat wat steeds van dezen impressionist het uitzonderlijke, het imponeerende karakter was geweest, en ongetwijfeld de geheele grond van zijne zoo edele, zoo hoog-staan-de kunst: zijn zin voor constructie.
Neemt in oogenschouw al deze Vlaamsche impressionisten van wie men hopen mag, dat hun werk blijft leven (zij zijn trouwens allen ouder dan Theo van Rijsselberghe, met inbegrip van James Ensor, hetgeen eenige ‘outrance’ bij Van Rijsselberghe kan verklaren en vergoelijken). Bij allen: een Heymans, een Emile Claus, een Ensor, merkt gij in de eerste plaats dat ze alles behalve vormkrachtig zijn, zoodra zij, om de jaren negentig, het Licht als eerste factor van de schilderkunst aannemen, en gaan belijden. Claus vermeit zich in vaak versnipperde lichtanecdootjes: van vaste vormgelijkenis ziet hij met des te grooter genoegen af, daar hij om den broode en op bestelling zooveel burgerportretten heeft moeten maken (specialiteit tusschen zijn dertigste en vijf-en-dertigste: kinderportretten in carnavalkostuum!). De groote, elegische Heymans zal aldoor maar meer toegeven aan wazigheid: ziet maar de twee ‘staten’ van zijne ‘Ochtendhoeve’, op enkele jaren afstand geschilderd. Na de forsche schittering der jaren tachtig, waar hij de twintigjarige held van is, keert Ensor definitief uit Brussel naar Oostende terug: het is of hij de Oostendsche atmospheer, het Oostendsche licht ontdekken gaat, die alle vormen aanvreten en verdoezelen - zelfs Ensor's zware gestalte -, zoodat
| |
| |
zijne weifelende maskers gaan leven in eene geheimzinnige onwezenlijkheid.
Hij, Theo van Rijsselberghe, twee jaar jonger nog dan Ensor, en al heel jong aangetrokken door Parijs, is van de vier de eenige die aan den toover van het licht een regel, een tucht zal opleggen. Zijne Vlaamsche vrienden zien van het Fransche impressionisme alleen de uitwerking; van de techniek ervan nemen zij juist over, wat die uitwerking met de meeste stelligheid dienen en verzekeren kan. De techniek van Heymans heeft met pointillisme niets te maken; die van Emile Claus nauwelijks; die van Ensor slechts bij fijn-gekozen zeldzaamheid. Theo van Rijsselberghe echter kleeft stelselmatig de theorieën van Seurat aan: hij staat naast Signac om ze te verdedigen, met evenveel wetenschap als smaak. Maar met Seurat, gedeeltelijk ook met Signac, blijft hij behouden wat zijne Vlaamsche vrienden lengerhand meer en meer verliezen of althans verloochenen: liefde voor vorm en voluum. De liefde voor de schoone lijn, in Seurat's ‘Ile de la grande Jatte’ zoo overtuigend, men vindt ze weer in, bijvoorbeeld, Van Rijsselberghe's ‘Juliette au Miroir’. En daarom kan men zeggen dat de naar de middelen meest vooruitstrevende impressionist van België in den grond de meest constructief-klassieke is.
Geen wonder; net als zijn enkele jaren jongere stadgenoot George Minne, is Theo van Rijsselberghe groot gebracht in, en zelfs opgeleid voor het bouwbedrijf, wat zooveel in beider kunst kan verklaren. Vader Van Rijsselberghe was architect en aannemer; nog zie ik hem staan, 's ochtends vroeg, terwijl ik naar school ging, aan de inrijpoort van zijn huis, waar, onder het toezicht van
| |
| |
zijn stuursch en nochtans nobel gelaat, de werklui cement of kareelen binnendroegen. Op dat oogenblik zat Theo misschien al op kantoor, épures te teekenen. In elk geval was zijne intellectueele vorming heel wat strenger en positiever geweest dan die van onze meeste Vlaamsche schilders. Net als aan die van zijne broeders was wetenschap er de grondslag van. Zijn oudste broeder moet een geniaal electrotechnicus zijn geweest: men dankt hem belangrijke uitvindingen op gebied van telephonie en telegraphie. Een andere nog, civiel ingenieur, was tot voor kort professor aan de universiteit te Gent. Aan een derden dankt Gent menig belangrijk gebouw, als den Vlaamschen schouwburg en het zeer merkwaardige Museum voor Schoone Kunsten.
Een jongste broeder eindelijk is eveneens als architect resoluut baanbrekend geweest. Wat niet uitsluit dat in heel de familie de kunst steeds in hooge eere stond. Eene der nichten van Theo van Rijsselberghe staat bekend als ééne der beste organisten van het land.
Deze geestelijke tucht - en de oude heer Van Rijsselberghe wist er de hand aan te houden, - heeft er zeer zeker toe bijgedragen, bij het opkomen van het Fransche impressionisme Theo van Rijsselberghe tot de strengste, meest-wetenschappelijke uitdrukking ervan te drijven. Hij, naar heel zijn uiterlijk zoo werkelijk-Gentsch-wilskrachtig, naar de opvoeding trouwens tegen heug en meug mathematisch, moest vanzelf partij kiezen tusschen een Seurat en een Monet. En het bracht mee dat hij, binnen eene zelfde school, van Claus een tegenvoeter werd. Als ik mij niet vergis was het in 1906 dat hij, sedert jaren reeds naar Frankrijk uitgeweken waar hij (wat weer kenschetsend is) vooral met letterkundigen en mannen der we- | |
| |
tenschap voeling had, naar het Driejaarlijksche Salon te Gent eene groote inzending deed. Voor de Gentsche familie moet het geen prettige tijd zijn geweest: de handdruk van velen, die de tentoonstelling bezochten, moet haar het gevoel hebben gegeven van eene innige deelneming. Doch wij, de jongeren van het vijf en twintigste jaar, wij juichten. Want, met al onze groote bewondering voor een Claus, voelden wij toch al het vlokkige, het warrelende, het onevenwichtige van dezes kunst: sommige van zijne doeken maken op mij nog steeds den indruk dat ze scheef hangen, hetgeen wel bewijst dat de samenstelling ervan onevenwichtig is. Bij Theo van Rijsselberghe: eene fijne rijpheid der kleur die, gedoseerd als bij zeer weinigen, de eeuwen mag trotseeren. Maar daarenboven het gedegene, het rustige van deze stralende, maar vaste naaktfiguren, die, door het licht niet aangevreten, alleen het licht weerkaatsten.
Later is het mij gegeven geweest, eene groote reeks teekeningen van Theo van Rijsselberghe, bedoeld als studiemateriaal voor grooter schilderwerk samen te zien. Hier: niets van die wemelende vlekjes wit, grijs, zwart, die heeten het beeld te zijn van het leven, maar de arabeske van eene schoone, vervloeiende en toch ingehouden lijn vol klassieken adel. Doch meer: op die teekeningen aangegeven, op een halven millimeter na, de juiste plaats die het voorwerp innemen zal op het te vullen doek. En hier lag het revolutionnaire niet meer in losbandigheid: het lag, tegen impressionisme in, in het leggen juist van, zij het sierlijk-lenige, soepele maar toch ook strengoverwogen banden.
Meer en meer ging Van Rijsselberghe, bij rijpen van
| |
| |
jaren, hij de meetkundige bij geboorte, inzien, dat daar zijn doel moest liggen. En daarom, zonder dat de scherpte van zijn blik er iets moest bij verliezen, gaf hij de middeltjes op die hem nog bonden aan een bepaalden tijd. Hij hield op, te schilderen naar de formules van eene school, om nog uitsluitend een goed schilder te zijn.
Dat hij méér was dan een goed schilder, zal later wel blijken....
N.R.C., 17 December 1926. |
|