Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Alfred DelaunoisMen spreekt wel eens, in dit land, van schilderkunst, die ‘literair’ zou wezen, en men doet het doorgaans in pejoratieven zin. Dit laatste is goed te begrijpen; nergens meer dan in de Nederlanden, en dan vooral in het meer-lyrische Vlaanderen, heeft men, door de eeuwen heen, van goede schilderkunde gehouden, van picturale meesterschap die zich-zelf tot doel stelde. Uitdrukking van lijn en van vorm, van arabeske en voluum, en daarnaast van kleur en van atmospheer: zij zijn voor ons volk steeds de onontbeerlijke maar voldoende bestanddeelen geweest van een schilderij, wat het dan ook mocht voorstellen. Nergens heeft men de schilderkunst-om-haar-zelf, het grafische en plastische ‘l'Art pour l'Art’ meer gewaardeerd, genoten en geprezen dan ten onzent. Nergens heeft men beter begrepen dat oog en hand volstonden, om het minste voorwerp op het vlak der volstrektheid en der eeuwigheid te plaatsen en te sublimeeren. Het onderwerp: ‘Aarden kruik en gepelde citroen’ is, in deze even veel waard als het onderwerp: ‘Gevecht om het lijk van Patroklos’. Met dezen verstande dat men doorgaans meer voelt voor kruik en citroen. En dat men het lijk van Patroklos niet duldt dan als het er wel degelijk een smakelijk lijk uitziet. Het dient gezegd: de Belgische kritiek, en in hoofdzaak die der dagbladen, blijft in deze binnen de grenzen van eene uitnemende traditie. Zij gaat zelfs verder dan de gewone onbevangen, door geen ambacht gebonden toeschou- | |
[pagina 54]
| |
wer. Zij duldt het moeilijk, dat zich in het schilderij openbaart hetgeen wij allemaal begrijpen onder den Geest. Doordat zij van den Geest het monopolium meent te bezitten of althans te moeten vrijwaren, loochent zij aan de schilderkunst, of althans aan de Belgische schilders, het recht al te blijkbaar door den Geest te zijn gekenmerkt. De hierboven-omschreven bezoeker-van-tentoonstellingen verzwijgt doorgaans het genoegen, dat hij slurpt als een wijntje, in een schilderij het geestelijke bestanddeel van eene anecdoot te ontmoeten; dat genoegen is er niet minder om, en hij snoept er aan als ware het eene aangename en geheime zonde. De criticus, hij, spijkert de anecdoot aan den schandpaal, zelfs als zij aanleiding is tot prachtige schilderkunst. Des te meer dan als die anecdoot wijst op literaire neigingen, hetzij door haren oorsprong, hetzij door cerebrale bijzonderheden die in het schilderij al te duidelijk zijn, hetzij meer in het algemeen door het speciaal-literair aanvoelen van het gegeven dat men uitdrukken wil. Want een literator voelt nu eenmaal anders dan een schilder, hetgeen zoo heel veel picturaal-bedoelde literatuur uit den romantischen tijd en uit de jaren tachtig tot ergernis toe ongenietbaar heeft gemaakt. De Leuvensche schilder Alfred Delaunois voelt literair, en hij doet zelfs literair; hij heeft niet alleen smaak voor literair-aandoende schilderkunst, maar hijzelf bedoelt, zijne schilderkunst literair te doen lijken. Hij is hartgrondig overtuigd, een diepzinnig psycholoog te zijn, en beijvert zich dan ook, zijne doeken vol diepzinnigheid te steken, met behulp van allerlei bijzonderheden, die een meer psychologischen dan schilderkundigen ‘zin’ moeten hebben. Ik zal niet zeggen dat Alfred Delau- | |
[pagina 55]
| |
nois zich in zich-zelf vergist, al ben ik er eigenlijk niet zoo heel ver van af, het te meenen. Alfred Delaunois is feitelijk nogal naïef. Er zijn schrijvers die er van overtuigd zijn, voor schilder in de wieg te zijn gelegd; zij maken dan ook nu en dan een schilderijtje, en... zijn verbolgen, als zij zien dat de echte schilders hun werk op niet anders dan een lankmoedigen glimlach ontvangen. Het is zoogoed als zeker, dat menige literator voor de doeken van Alfred Delaunois eveneens denkt aan het bekende ‘Sutor, non ultra crepidam’ oftewel: schoenmaker, houd je bij je leest! Hetgeen niet belet dat op zijn arbeid de literatuur dikker ligt dan de verf. Want Delaunois pleegt dun te schilderen. En ziehier nu het verbazende: terwijl kritiek en publiek voor literair-aandoende schilderkunst niets dan walg en smaad over hebben, hebben zij voor de literairaandoende schilderkunst van Alfred Delaunois doorgaans niets dan bewondering en lof over. Het is heel vreemd; terwijl aan schilders als Constant Permeke en Fritz van den Berghe, Gustaaf de Smet en Gustave van de Woestijne eene vervorming wordt verweten, die nochtans buiten letterkundige inzichten staat en alleen den bedoelden indruk wil versterken, en hun geen vergiffenis wordt geschonken dan omdat de eerste twee prachtige coloristen, de laatste twee uitnemende tonalisten en alle vier samen zeldzaamgoede schilders zijn; terwijl zij dus geloofd worden om hun picturale beteekenis alleen (ik spreek hier natuurlijk in het algemeen), wordt Alfred Delaunois, die als schilder geene bijzondere waarde heeft maar daarentegen met zijn kunst bedoelt te ontroeren, zooals een verhaal of een gedicht dat zou doen - en daartoe gebruikt hij dik-cere- | |
[pagina 56]
| |
brale middelen -, wordt, zeg ik, Delaunois algemeen gehuldigd (en wéér zonder ik enkele critici met dieper inzicht uit). De schilderijen van Alfred Delaunois maken ‘reeksen’ uit. Daaruit citeer ik: ‘L'Eglise’, ‘Le Pays monastique’, ‘Etudes psychologiques’. Die titels duiden genoeg aan waar de heer Delaunois heen wil: men ruikt de literaire bedoeling van ver. Dat de heer Delaunois deze onderwerpen nu reeds een kleine dertig jaar aanhoudt, en dat het niet is om der wille van atmospheer en kleur zooals het geval was bij sommige impressionisten, maar dat het hier te doen is om uitputting van een geestelijk object, bewijst voldoende de intellectueele gesteldheid van Alfred Delaunois, die trouwens meer dan waarschijnlijk in deze de oprechtheid zelve is en niet doet dan lijdzaam eene natuurlijke neiging volgen, zij behoore nu ook tot zijne diepere geaardheid of tot zijne educatie, die dan wat te hoekerig zou zijn. Neen, Alfred Delaunois bedoelt niet, de verschillende aspecten van een voorwerp weer te geven, zooals zij zich openbaren onder den invloed van een steeds ander, steeds nieuw licht. Daarvan leveren de meeste schilderijen zelfs het bewijs; schakeeringen in de kleur leveren zij zelden op, en is de schilder Delaunois dan ook getroffen door het spel van kaarslicht in eene donkere kapel, of van de veelkleurige schittering van een glasraam in eene kerk op de grauwheid van vloer en pilaren (en men moet waarlijk geen schilder zijn om daarvan den indruk te ondergaan, indruk die nog alleen op grove naturen uitwerking heeft), dan slaagt hij er zoo goed als nooit in, ons bij schilderkundige hoedanigheid of zelfs maar door zintuigelijke | |
[pagina 57]
| |
fijnheid te verrassen. Voor zijne landschappen geldt hetzelfde: de kleur ervan laat onverschillig, als zij niet vervelend-grauw aandoet. En wordt zij, die kleur, overdrachtelijk in portretten en figuurstukken, dan bewijst zij, of wel dat Alfred Delaunois geen colorist is (en nochtans is dezen wonder-handige geen academische kneep vreemd), ofwel dat de kleur bij hem alleen een middel is, waar hij niet het minste belang aan hecht, - hetgeen vermoedelijk de waarheid is. Ook in plastisch opzicht is Alfred Delaunois handig, maar onverschillig. Nog nooit is mij gebleken, dat hij de liefde zou hebben voor den vorm op zichzelf, voor de stevigheid of de fletsheid ervan, voor zijn beweeglijkheid of zijne statische onaanroerbaarheid. Delaunois teekent stipt en gewoon, zonder waarlijk plastische aandoening. En dat kan nu wel verwonderen bij iemand die bedoelt, ‘psychologische studies’ te maken met de middelen der schilders. Maar dan kent men Alfred Delaunois niet goed: zijn de hoek van een oog en een mond, mits eenige handige aandikking, niet voldoende om het diepste menschkundig doorzicht te bewijzen? Want daarin ligt het juist: heel de psychologie van Delaunois vindt uiting alleen in gemakkelijk, zij het vermoeiend ‘cabotinage’; zijn mysticisme is mistigheid (laat de kleuren maar ineenvloeien: het wordt er maar te mooier om!); zijne literatuur - om het met dit ééne woord uit te drukken - is, misschien volkomen eerlijke, maar dan ook zeldzaam-onsmakelijke sentimentaliteit. Sentimentaliteit waar zij den echten psycholoog, den echten literator niet dan hinderen kan (ik gebruik een zeer beleefd woord). Sentimentaliteit, die te dieper werkt | |
[pagina 58]
| |
op het publiek, en op die vertegenwoordigers der kritiek die zich tot doel stellen, het publiek gelijk te geven. Godsdienstigheid die ligt in den ronden rug van kapmantelkwezels, gebogen over haar kniestoel, binnen eene duistere kerk die door aquarel-uitwatering, wierooksluiers en kaarstwinkelingen, vormloos gemaakt wordt. Kloosterleven dat uiting vindt in extatische blikken, neergeslagen oogschalen, of zwaar-donker Benedictijnen-ornaat. ‘Pays monastiques’: de schoone golving van het landschap om Leuven, met de opzettelijke tragiek er over heen van virtuoosgrimmige wolken. ‘Etudes Psychologiques’: bleekzucht van dutsige weesmeisjes of van lamme boeretronies, geteekend door een zenuwlooze hand. Eene kunst, die is pompeuze armoede of armoedige opdringerigheid. Maar waarvan gij wel denken kunt welken invloed zij uitoefent, althans welke uitwerking zij heeft op den ‘man of the street’. Temeer daar Alfred Delaunois, hoe onpersoonlijk en oppervlakkig ook, een schilder is die zich zelfs acrobatie mag permitteeren. Al gaat zij hem minder-en-minder-goed af.
N.R.C., 15 December 1926. |
|