Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Allerlei schildersIk wil gaarne bekennen, al loop ik de steeniging op der zuiveren: het zijn vooral, en ik zei haast uitsluitend, sentimenteele redenen, die er mij toe brengen, te schrijven over den schilder Emile van Doren en de tentoonstelling, die hij te Brussel houdt. Ik ken Emile van Doren persoonlijk niet; ik heb hem nooit gezien, en met hem nooit gesproken. Ik weet, dat hij een man moet zijn op leeftijd, zooniet een grijsaard; dat hij vroeger geregeld inzond naar de officieele Driejaarlijksche tentoonstellingen, waar ik hem sedert den oorlog mis. Of ben ik hem voorbij geloopen zonder hem te hebben bemerkt? Het kan heel goed zijn: sedert twintig jaren (waarschijnlijk sedert veel langer), maakt Emile van Doren steeds hetzelfde schilderij, dat hij telkens weer aan de inrichters der Driejaarlijksche Salons toevertrouwt. Zoo kan het heel goed gebeuren dat ik het niet meer zie, waar ik het toevallig ontmoet: ziet men nog de stoelen van de kamer, waar men van 's ochtends tot 's avonds inzit? Tenzij hooger-gemelde inrichters genoeg hadden gekregen van dat steeds zich-zelf-gelijk-blijvende schilderij, en het daarom ter eventuëele opfrissching, in dezen tijd van gejaagde evolutie, aan zijn vervaardiger terug waren gaan sturen. Aan opfrisschen, aan evoluëeren denkt Emile van Doren intusschen alles behalve. Is het ééne doek naar zijne | |
[pagina 48]
| |
inzichten voldoende gevuld, dan begint hij met het vullen van het volgende doek. Steeds doet hij het met hetzelfde geweten, ik zei haast: met dezelfde plichtsbetrachting. Aan verscheidenheid heeft hij persoonlijk, naar het lijkt, maling. Voor die verscheidenheid moeten de uren van den dag en de seizoenen van het jaar maar zorgen. Emile van Doren, het dient gezeid, ontvangt ze alle op eene gelijke liefde, hetgeen wil zeggen: eene eendere liefde en eene liefde zonder onstuimigheid. Gij raadt, dat de heer Van Doren een landschapschilder is zonder vooropgezette cerebraliteit. En gij raadt niet verkeerd. Maar gij moet er naast raden, dat hij de schilder is der Limburgsche Kempen, hetgeen zijn geval op een wel eenigszins hooger vlak brengt. En het is eene der sentimenteele redenen, waarom ik over hem schrijf. Want de heer Emile van Doren woont en werkt bij voorkeur in eene streek, die met ondergang is bedreigd. Ik zelf herken ze thans nog nauwelijks, als ik een kleine kwarteeuw terugdenk. De kolenindustrie is helaas niet eene bloot-onderaardsche, die dan het landschap niet schaden zou; zij meldt zich ook boven de aarde aan, en op geweldige, en in Limburg nog niet op geordende wijze, zooals in de Borinage, dat aan die orde eene schoonheid ontleent. De waarde van Emile van Doren's werk is dan ook documentair: die schilderijen zullen velen lief blijven, omdat ze in zich zooveel herinnering dragen. Maar de Kempische landschappen van Emile van Doren hebben toch nog wel eene andere waarde: het lijkt wel, of de schilder, naarmate zijn picturaal gebied, het object van zijne kunst, verengt, er inniger de schoonheid, de poëzie van vat. Ik heb het u reeds gezeid: Van Doren behoort tot geen en- | |
[pagina 49]
| |
kele school, tot geen enkele groep. Hij schildert zoo maar, zal ik zeggen, voor zijn plezier. Maar méer en meer, lijkt het wel, is dat plezier met bitterheid gedrenkt. En men wordt het aan de brave, maar dan toch zoo eerlijke schilderijen gewaar. Al weet de heer Emile van Doren het misschien zelf niet.... Er is een tweede sentimenteele reden voor mij, om hier het werk van Emile van Doren te gedenken. Hij is, zooniet de vriend, dan toch een goede bekende en zoo ik mij niet vergis de hospes geweest van Prosper van Langendonck. Deze heeft zijne zomervacantie herhaald doorgebracht in de Kempen, te Genk; hij heeft er zelfs eenigen tijd zijn vast verblijf gehad. Het zijn de laatste maanden van onverdeeld geluk geweest in zijn leven. Hij hield hartstochtelijk van de heide, van de berkenboschjes, van heel die ruime, naakte natuur onder den vaak tragischen hemel. En daarom hield hij ook van het werk van Emile van Doren, waar hij mij herhaald op wees. En nu zult gij begrijpen, waarom ik naar dat werk weêr gaan kijken ben, al kan ik het niet bewonderen. Maar het geeft de Kempen weêr van Prosper van Langendonck en van voor de tentaculaire kolenmijnen....
* * *
Minder nog dan Emile van Doren, bewonder ik Georges Lemmers. Ik had het daareven over de nauwgezette, zooniet steeds diep-bewogen eerlijkheid van den heer Van Doren. Verre van mij te zeggen, of zelfs maar in het meest-verholen hoekje van mijn brein te meenen, dat de heer Lemmers | |
[pagina 50]
| |
(ik ken hem even weinig als den heer Van Doren) in de minste mate minder-eerlijk zou zijn dan de heer Van Doren. Ik ben zelfs overtuigd, zonder dat de intuïtie daar voor het geringste procent bij tusschenkomt, dat hij in de hoogste kringen omgaat, dat hij in de beste families onthaald wordt met onderscheiding en zelfs op het glaasje port van voor het middagmaal. Hij schildert immers dames uit de hooge wereld; nichten zelfs van gezanten uit Zuid-Amerikaansche republieken; sultanes, die nog steeds den geur van den harem meêdragen; heeren met decoraties die men met ingenomenheid herkent, doordat ze - de decoraties - zoo natuurgetrouw zijn weêrgegeven; kleêrstoffen die honderden belga's kosten; en dan verder landschappen, die alleen door menschen van goeden huize worden aangedaan, voor zoover de mode het natuurlijk toelaat. Hoe zou de schilder Georges Lemmers dan een minder eerlijk man zijn, hij die aan zulke fraaiïgheden zijne dagen heeft gewijd, en het verloop van deze dagen? Ik heb u al gezeid, dat Emile van Doren geen verbluffend, alles-overtroevend schilder is. Ik geloof zelfs, dat hij vrij kan heeten van alle ijdelheid. En dat geeft juist gehalte en gestalte van zijne eerlijkheid aan. Ik zal niet zeggen, dat het met vroomheid is, dat hij zich buigt over zijn werk. Hij heeft waarlijk niets mystieks aan zich, niets diep-verholens uit te drukken. Maar hij heeft eerbied voor zich zelf, want hij heeft eerbied voor zijn handwerk, voor zijn arbeid, die niet uit zijne handen gaat dan nadat hij zeker is, het niet meer te kunnen verbeteren. Dat soort eerbied heeft Lemmers al lang afgeleerd, als hij het, wel te verstaan, ooit heeft bezeten. Zijne | |
[pagina 51]
| |
eerlijkheid, die ik niet betwijfel, ligt in zijne handigheid. Gij zult uw kapper niet voor oneerlijk schelden, omdat hij uw haartooi veel vlugger, en tevens oogenschijnlijk veel fraaier opmaakte dan de, misschien liefderijke, maar minder begaafde, friseur, die zijn werk maakt van pijltje aan pijltje. Zulk een kapper is Georges Lemmers. En het ligt natuurlijk alleen aan mij, zoo ik mijn lokken nog liever over mijn rug tot mijne lendenen zag golven, dan mijn hoofd toe te vertrouwen aan den kunstenaar, die in een ommekeer zijner hand vermag mij te herscheppen tot een adonis.
* * *
In den ‘Cercle Artistique et Littéraire’ eischen een drietal jongeren mijne aandacht op: het brengt onmiddellijk wijziging in mijne coënaesthesis. Reactie van gansch het gestel op een weldadig stortbad. Passieve koeienoogen, die ineens de schilderijen uitdagen gaan. Niet, nochtans, dat deze jongeren zouden behooren tot het wilde en ongetemde ras. Alle drie verdragen zij den breidel. Maar die breidel, verre van ze te verlammen, zet ze tot loopen aan. Zij kennen in de tucht het teeken eener vrijheid. Zij hebben bloed onder hunne huid: de zweep is een heel goed middel om dat bloed wat op te jagen. Van de drie is, geloof ik, de heer Duquêne de jongste. Hij behoort tot die Henegouwsche school, waar Anto Carte helaas de slechte herder van is, en die strengheid zoekt in het voorbeeld van sommige kunstenaars uit Sinte Martens | |
[pagina 52]
| |
Laethem (want wat ook gebeure, steeds blijft Vlaanderen op kunstgebied Wallonië beheerschen). Duquêne is nog volop aan het zoeken. Misschien bezoekt hij, veel te veel voor zijne artistieke gezondheid, de tentoonstellingen van onze expressionistische schilders. Maar hij bezit, als tegengif, eene dubbele hoedanigheid; hij kan teekenen en schilderen en heeft eerbied voor dat handwerk, en dat is voor een jongen man heel veel; en daarenboven is er niets wufts aan hem; ook met den geestelijken inhoud van zijn werk is het hem ernst. Men kan niet zeggen, dat hij reeds iets definitiefs zou hebben bereikt; hij is nochtans knap genoeg, om den schijn van dat definitieve als een rad voor onze oogen te doen draaien. Hij voelt groot; doch hij weet zich voorloopig te beperken. En dat stemt heel sympathiek. Jehan Frison is mij al veel langer bekend. Hij komt uit den tijd der fonkelende kleurvlekken, der zeldzame maar klankrijke tonen, die van schilderijen maakten gouden of zilveren, heet-roode of koel-blauwe fanfares. Frison blijft zich zelf gelijk, maar lijkt mij meer atmospherisch te gaan zien. De kleur-om-haar-zelf maakt plaats voor eene ruim-doorademde visie. Het is gezonde en blijde kunst. Zooals de kunst van Maurice Flament mistroostig-dramatisch is, en minder gezond dan die van Jehan Frison, dewijl minder stevig, dewijl minder ‘sportief’, zou ik haast zeggen.
N.R.C., 13 December 1926. |
|