Verzameld journalistiek werk. Deel 15. Nieuwe Rotterdamsche Courant november 1926 - januari 1929. Met enkele aanvullingen 1906, 1910
(1995)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
mij nooit met bitterheid gedrenkt. En dat is van mijnentwege geen stoïcisme: ik heb het steeds als iets heel natuurlijks gevonden, dat vooral in een klein land, de kunstenaar niet steeds in zijne onmiddellijke omgeving de waardeering vond, waarop hij misschien, maar dan zeer ten onrechte, rekende. Hoe grooter een kunstenaar is, hoe meer hij een uitzonderingswezen zal zijn, en in de eerste plaats wel door zijne uitdrukkingsmiddelen. Hij zal dan ook hoofdzakelijk andere uitzonderingswezens aantrekken, die hem bewonderen zullen of ook wel beknibbelen, al naar de gezondheid van hun hart en van hun geest. Uitzonderingswezens nu plegen niet samen te hokken binnen bepaalde, enge landsgrenzen; zij zijn over de wijde wereld verspreid; al zijn daar ook centra, als Parijs, die ze aanhalen en waar men ze dan ook in grooteren getale aantreft. Het is in die centra, dat groote kunstenaars hun eersten roem vinden, daarna bij eene sporadische élite, en meestal veel later en veel algemeener in het eigen geboorteland. Dit alles belet niet, dat het geval Masereel het paradoxale nabij staat. Deze Belg, zij het weliswaar een uitgeweken Belg, is nergens minder bekend dan in het eigen vaderland, zelfs niet bij dezen, die er prat op gaan, ook met de productie van het buitenland goed vertrouwd te zijn. Frans Masereel leeft nochtans niet in een zak: hij heeft zich allesbehalve van de wereld afgezonderd en zijn werk is allesbehalve van zulken aard, dat een Belg er niets voor zou kunnen voelen. Over een groot deel van Europa befaamd; in het bezit van eene zeer stevige, zeer authentieke reputatie, die niet dan aan hem-zelf verschuldigd is, werd hij geroemd door een Romain Rolland | |
[pagina 39]
| |
als door een Stefan Zweig; door een Carl Sternheim als door een Léon Bazalgette. Hij is, wel te verstaan en in de eerste plaats, een Europeaan: hij is het echter, naar de formule die Vermeylen heeft aangegeven, met zuiver-Vlaamsche middelen, en omdat hij zoo door en door een Vlaming is. Het kan dan ook wel eenigszins verwonderen, al staat Frans Masereel buiten alle kliekjes, dat Vlaanderen, om voorloopig van België niet te spreken, hem niet sedert lang al heeft binnengehaald, en voor zich opgeeischt. Intusschen is hij in dit land veel minder bekend dan in welk ander land. Het is geene eer voor ons. Naast George Minne, naast Albert Servaes, stelt Frans Masereel thans te Brussel ten toon in ‘Le Centaure’. En is hij van de drie zeker niet de grootste - hij haalt het noch in zuiverheid van weergeving, noch in innigheid van opzet, bij de Moeders en Kinderen van den zoo klassiek-rustigen, en nochtans zoo diep-bewogen George Minne, wiens grootheid, in tegenstelling met die van Frans Masereel, op bezonkenheid berust, - is hij dus niet de grootste, hij is toch wel de modernste der drie. Weinig kunstenaars zijn zoozeer van hun tijd als Frans Masereel, in zulke mate zelfs, dat hij sommige even-oudere tijdgenooten zal ontstellen. Gemeenschapskunstenaar, als ge hem aldus noemen wilt, heeft Masereel zich hals over kop ondergedompeld in het hedendaagsche leven, liefst dat der groote stad, of beter gezegd: dat van den tegenwoordigen kosmos. Want het is hem niet te doen om bepaalde hoekjes, om bepaalde figuren, om rechtstreeksche indrukken, om afzonderlijke verschijnselen: Masereel is niet een af te scheiden deel, niet een bewust-schouwend deel van hetgeen ik maar zal noemen een heelal; de scherpte | |
[pagina 40]
| |
van zijn visie hangt niet af van de scherpte zijner blikken; het sterk-aansprekende van zijne weergeving hangt niet af van zijn wil of zelfs maar van zijn handigheid. Hij staat midden in dat wielende en snorrende, dat gillende en wervelende leven; hij wielt en snort, gilt en wervelt mee, gedreven door den adem van den tijd en er op gedragen. Het is die tijd, het is dat leven die hem zijn uitbeeldingsplicht opleggen; schakel hem uit, bezorg hem een rustig en eenzaam asyl, dat voor zijne zenuwen misschien heel weldadig zou zijn: er zou van Frans Masereel waarschijnlijk niet veel meer overblijven. Hij gehoorzaamt aan wetten, die buiten hem staan, die hij niet te weerstreven vermag, en die wereldwetten zijn. Het is de pathetiek van zijn leven en van zijne kunst, de dramatische beteekenis ervan. En hoe echt die dramatiek is, blijkt al onmiddellijk bij vergelijking met de dramatiek van een Albert Servaes. Ik zal zeker de laatste zijn, om Servaes te verdenken van opzettelijke cerebraliteit; gij weet wat ik over hem zei in mijn vorig briefje. Toch, hoe oprecht ook, kan Servaes niet buiten eene rhetoriek, die spreekt evenzeer uit zijne afbeeldingen van Christus als uit zijne oogstlandschappen. Bij Frans Masereel is er niets dan eene bezetenheid, die hem zelf de middelen en de vormen in de hand geeft. En daarom is zijne pathetische voordracht zoo verscheiden, zoo rijk, en ik zou haast zeggen zoo argeloos. Zijn weelde schijnt oneindig, hoe dan ook, wellicht, ongelouterd; oneindig als de bewegingen van lucht en zee, oneindig als de kosmische rhythmus. En tevens zoo gezond, zoo sterkend. Maar bovendien zoo diep-menschelijk. In de wereldwenteling, die hij meemaakt, waarin | |
[pagina 41]
| |
hij wordt opgezogen, gaat hij nooit onder; hij verliest nooit het bewustzijn; geeft hij-zelf geen richting aan, zijne bezinning blijft wakker. Maar die bezinning wordt nooit verstarring: zij is, zij kan anders niet zijn dan liefde, dan vaak-gloeiende liefde. En het is juist dat ondergaan van het leven, in het licht van die liefde, dat van Frans Masereel een overtuigend-ongewoon kunstenaar maakt. Waaraan toe te voegen is zijn absolute meesterschap. Ik heb u meermalen mogen wijzen op het heropleven ten onzent van de wit-en-zwartkunst, van de xylographie, die vooral te Antwerpen opbloeit. Eene schare houtsnijders als een Van Straten, een Joris Minne, een Jozef en een Jan Cantré - en ik zou er hier meer moeten noemen, wier naam niet onmiddellijk in mijne pen komt - vernieuwt eene kunst, die zoo innig-Vlaamsch is, knoopt met de modernste middelen aan bij eene traditie, die wij Vlamingen onmiddellijk en dankbaar herkennen. Onder die houtsnijders is Frans Masereel ongetwijfeld de grootste. Hij beschikt, in zijn verbluffend-verscheiden werk, over een zoo verbazend getal, steeds vernieuwde, steeds natuurlijk-aandoende hulpmiddelen, dat men onwillekeurig het woord genialiteit uitspreekt. Het doet aan alsof Frans Masereel zich maar voor zijn werktafel neer te zetten heeft, om de platen als van zelf te doen ontstaan, in vormen die als van zelf sprekend de eenig-mogelijke, althans de raakste zijn. Er is, schijnbaar, geen keus bij hem; er is, zoo goed als altijd, een welslagen. Masereel is de geboren xylograaf, de man die het houtsnijden als eigen uitdrukkingswijze met het leven heeft meegekregen. De felle tegenstellingen van wit en zwart weten bij hem samen te smelten | |
[pagina 42]
| |
tot ééne teederheid, al zullen zij ons straks striemen als slagen uit eene zweep; zij schijnen in hunne strakheid gedrenkt met menschelijk leed, gelijk zij ons onmiddellijk daarop zullen aandoen als sarcasme of hallucinatie. Want in zijne noodzakelijke beperking vermag Masereel het, mij diep te ontroeren, zooals hij het vermag mijne fantazie te ontbreidelen en aan te vuren. Is zijn uitvindingsvermogen verbazend, zijne evocatieve macht is het evenzeer. Masereel is geen eenvoudig verluchter, zooals houtsnijders dat doorgaans zijn: hij is een herschepper, een schepper van waarden, die hij op ons weet over te dragen; meer: die hij in ons te wekken weet. Deze zeldzame colorist vermindert wel eenigszins zichzelf, als hij met echte kleur gaat werken, hoe tragisch de uitwerking van deze kleur ook weze. Is hij in de praktijk der aquarel nog minder ingewerkt dan in die van de houtsnijkunst? Of is zij hem vreemder? Ik beken, dat de xylograaf mij liever is dan de waterverfschilder. Al is hij ook als zoodanig weer eene hoogstaande verschijning.
N.R.C., 25 November 1926. |
|