| |
| |
| |
De roem van Emile Verhaeren
II
Is het uit met den roem van Emile Verhaeren? Hebben de jongeren hem definitief den rug toegekeerd? Met andere woorden, en beleefdere, die ik ontleen aan het inkwest waar ik het hier over heb: is de sedert Verhaeren's dood verloopen tijd voor zijn roem gunstig geweest; zoo niet, is dit te wijten aan zijne kunst en aan zijne ethische houding, of aan nieuwe stroomingen - dewelke? - die de jongeren van hem af hebben gedreven; zoo ja, welken vorm heeft zijn invloed aangenomen? (Ik resumeer hier het vragenlijstje waar ik het in een vorig stukje over had).
Het spreekt van zelf dat Emile Verhaeren zijne getrouwen bewaart, en dat hun aantal groot is. Verhaeren had heel veel vrienden, waar hij heel veel van zich-zelf aan gaf, en die hem dan ook heel veel gaven van hen-zelf. Men kon hartelijk van Verhaeren houden, ook zonder zijn werk te kennen, ook zonder zijn werk lief te hebben. Want hij placht zich, ook buiten zijne geschriften, geheel weg te schenken, zonder meten of bedenken, met eene gulle naïefheid die bij een vijfiger - het was ongeveer zijn leeftijd toen ik met hem kennis maakte - verbaasde en sommigen met andere geaardheid zelfs verdacht voorkwam. (Verhaeren oefende zich trouwens in naastenliefde met uitdrukkelijke opzettelijkheid). Men moest dus wel houden van Verhaeren, waar men zoo sterk voelde dat de door hem gestelde regel: ‘Admirez-vous les uns les autres’, eene wet was waar hij voor niets ter wereld zou hebben van afgeweken. Doordat Verhaeren op zulke overtuigende wijze een zoo groot vriend
| |
| |
wist te zijn, heeft hij, nu tien jaar na zijn dood, zooveel vrienden behouden, en die vriendschap berust niet alleen op dankbaarheid, maar op iets als schaamte omdat men eene onuitputtelijke goedheid niet naar hare waarde heeft vermogen te beantwoorden.
Dat zulke gevoelens tegenover Verhaeren nog steeds weêrslag hebben op de waardeering van zijn werk spreekt van zelf. Leven en werk, innerlijke en uiterlijke poëzie waren trouwens bij hem zoo innig verbonden, dat wie hij had ingenomen ze nog moeilijk scheiden kon. Voor zijne echte vrienden kon Emile Verhaeren moeilijk een voorwerp van scherpe kritiek worden. Het naïef-spontane bij mensch als bij dichter sloot, om het zoo uit te drukken, nauwgezet politietoezicht uit. De rhetorica, die trouwens zoo persoonlijk was, van zijn werk stemde overeen met, was het natuurlijk gevolg van de rhetorica in zijn leven: waar iedereen wist dat die levensrhetorica de oprechtheid-zelve was, kon het niet anders of men aanvaardde ook de dichterlijke rhetorica, die trouwens al te dik lag over zijne verzen dan dat men zou hebben gedacht aan zand-in-de-oogen. - Na tien jaar, en nu wij Verhaeren niet meer ontmoeten dan in onze herinnering, zien wij de gebreken-als-dichter van Verhaeren scherper; zij zijn ons trouwens nooit ontgaan. Reeds kunnen wij hem historisch beschouwen, en, waar wij zijne jongere tijdgenooten zijn, is dat beschouwen des te gemakkelijker, daar het werk van Verhaeren zoo goed overeenstemt met de historie van het laatste kwart der vorige eeuw in zijn geleidelijke ontwikkeling. De mensch gaat eenigszins in het verschemerend halfduister staan; het werk blijft deel uitmaken van ons eigen leven, als eene getuigenis. En zie, het doet zich voor dat, verre
| |
| |
van aan den roem van Emile Verhaeren te kort te doen, deze omstandigheid eerder zijn roem voor ons als tijdgenooten zou bevestigen. De aangewende middeltjes en kunstjes vervallen van lieverlede: in eene poëzie als deze hebben zij, naar het blijkt, veel minder beteekenis dan men denken zou en indertijd dan ook dacht. Wat overblijft is: de poëzie van gansch een tijdperk, op grootmachtige en imponeerende wijze uitgedrukt. En of Verhaeren nu opvolgenlijk individualistisch-anarchist en sociaal-demokraat is geweest, of hij van sensuëel en mystiek Vlaming is gegroeid tot den algemeenen Mensch die door een Walt Whitman vooruit is gebeeld; of hij van pessimist optimist is geworden; of zijne liefde voor den Boom overgeslagen is op de Locomotief: ons kan het principiëel koel laten; het komt ons alles zoo natuurlijk voor, welke houding wij zelf thans ook innemen, want: behooren zulke evoluties niet tot ons eigen geestelijke leven..... in het verleden helaas? En juist omdat wij weten hoe door-en-door oprecht Verhaeren was, met hoe weinig opzettelijkheid hij al die veranderingen onderging, (feitelijk als personaliteit een zwakke: slechts zijn spraaksysteem was sterk), kunnen wij Verhaeren blijven beminnen als onder zijn leven, en blijft zijn roem bij ons ongetaand, want wij wisten allang wat aan zijn genie ontbrak, en weten het nog steeds te vergoêlijken.
Maar...... wij zijn de Ouderen en, wat erger is, oude vrienden van Emile Verhaeren. De Jongeren?
De Jongeren hebben Verhaeren niet persoonlijk gekend, en den invloed van zijn tijd niet ondergaan. Het eerste is wel heel jammer, en het tweede misschien ook wel. Al beken ik dat hun oordeel vrijheid schenkt.
| |
| |
Hun oordeel over de kunst van Verhaeren? Zeer terecht merkt de Franschschrijvende Vlaming André Baillon in ‘Les Nouvelles littéraires’ van 28 October jl. op, dat Verhaeren twee soorten lezers had en heeft: de geboren Franschen, en de Franschlezende vreemdelingen, waaronder de Belgen. De eersten kunnen onmogelijk ooit de poëzie van Verhaeren in haar geheel hebben gesmaakt. Wel konden zij bij hem het beeld genieten; doch de Klank (het is, geloof ik, Henri de Regnier die het, jaren geleden al heeft gezegd) was hun reeds barbaarsch, en wat de Rhythmus betreft, die moest hun totaal vreemd blijven. Die Rhythmus, bij Verhaeren oppermachtig, dermate dat zijn vrij vers, natuurlijk uit hem gegroeid, als zijne normale uiting aandoet - die Rhythmus is door en door Vlaamsch, beklemtoond op zijn Vlaamsch, welke klemtoon niet zelden door alliteratie en assonantie wordt aangedikt. En dat kan een Franschman niet snappen, zoodat veel van Verhaeren's poëtische schoonheid voor hem van lieverlede verloren gaat. Ik herhaal: dit was aldus sedert al den tijd dat Verhaeren in Frankrijk gelezen werd; het zal des te meer waar zijn in dezen naoorlogschen tijd, waar ook in de poëzie de wanorde heerscht, de vormschoonheid verworpen wordt - al is er, onder den invloed van Paul Valéry, nu reeds eene scherpe en weldadige reactie -, de opstand tegen al wat van het verleden overblijft nauwelijks aan het luwen is, het evenwicht - bij Verhaeren imponeerend groot, hetgeen eens zijne redding was, - geschuwd wordt als uit den booze. Het kan dan ook niet anders, of de roem van Verhaeren, voor zoover hij berust op literaire bestanddeelen, moet bij de jongere dichters in Frankrijk fel gedaald zijn. Wat de Belgische jongeren betreft, die hem zoo veel beter
| |
| |
kunnen smaken en op dewelke hij trouwens steeds een veel grooteren invloed heeft gehad dan op de Fransche: ik geloof niet dat hun eerbied voor den meester veel gedaald is, al wordt deze vermoedelijk veel minder gelezen; al valt het artificiëele van zijne kunst veel meer in het oog; al gaat de aandacht, en ook de bewondering, natuurlijkerwijs naar nieuwe beroemdheden, hoofdzakelijk uit Frankrijk.
Wat zijne ethische houding betreft, die uitliep op een wat al te gemakkelijk, al te oppervlakkig optimisme: ik zei u hierboven waarom wij, de reeds-ouderen, ze bij Verhaeren begrijpen, vergoêlijken en beminnen konden, en het nog steeds blijven doen. De Jongeren nu nemen, wat vanzelf spreekt, een gansch ander standpunt in. Zoo juist geeft een jong Belgisch tijdschrift, ‘Les Cahiers du Mois’, het antwoord van een paar dozijn literatoren van dezen laatsten tijd, aan wie naar den toestand van hun geest, van hunne gevoeligheid, van wat wij hunne ziel zullen noemen, gevraagd werd. Het antwoord luidt natuurlijk verschillend van dichter tot dichter. Nochtans kan er een besluit uit getrokken worden, dat dan zou luiden: de jongeren lijden aan het gebrek aan vertrouwen, dat juist de grondslag was van Verhaeren's optimisme. Deze generatie heeft nooit anders dan wanorde gekend, onder en na den oorlog; zij is dan ook, met al hare nieuwsgierigheid, onrustig; zelfs bij eene geboden orde zou zij in zich de oproerigheid voelen gisten, zij die nooit eene zekerheid heeft gekend; het onsamenhangende trekt haar nog steeds meer aan dan het afgebakende; en dat sommigen hunkeren naar meer menschelijkheid, naar meer liefde, en zelfs, buiten alle pose, naar God, is wel het beste bewijs van hare wezen- | |
| |
lijke ontreddering.
Zeker, in Verhaeren zouden zij kunnen vinden een voorbeeld van het vertrouwen dat hun ontbreekt en dat enkelen zoeken. Maar dat vertrouwen moet hun wel heel superficiëel, en zelfs tamelijk onnoozel voorkomen; omdat zij niet weten hoe en uit wat dat vertrouwen bij Verhaeren is gegroeid. Wij, Verhaeren's tijdgenooten, ook waar wij zijn apotheotisch optimisme, dat de oorlog zoo deerlijk moest komen breken, niet deelden, wij wisten uit welke bestanddeelen het was opgebouwd. De jongeren, zij, hebben de geestelijke evolutie van de laatste vijf en twintig jaar der negentiende eeuw, waar heel de kunst van Verhaeren, ethisch beschouwd, geleidelijk op berust, niet meêgemaakt, niet doorleefd; zij kennen ze maar van hooren zeggen; zij is hun wellicht niet dan een historisch curiosum; misschien laat ze hen zelfs volkomen onverschillig, zij die niet eens onder den oorlog geleden hebben. Zij hebben geen verleden; zij weten dan ook niet welken weg zij uitgaan. Maar dat juist houdt ze van Verhaeren af, die voor ons eens de moderne dichter bij uitstek was, en dien zij niet eens meer naar behooren kunnen begrijpen.
De moderne dichter bij uitstek: dát is het misschien wat den roem van Verhaeren vergankelijk heeft gemaakt. Er waren in zijne kunst te veel tijdselementen, en te weinig eeuwige. Heeft men niet gezeid dat het minst-aantastelijke in Verhaeren's werk de drie dunne bundeltjes zouden zijn die wij aan de liefde voor zijne vrouw danken: ‘Les Heures claires’, ‘Les Heures d'Après-midi’ en ‘Les Heures du Soir?’ Wij weten niet wat het eind-oordeel der eeuwen over het gezamenlijke oeuvre van Emile Verhaeren zal wezen. Maar dat, zooniet de jongeren van thans,
| |
| |
dan toch de Jeugd van altijd deze drie boekjes zal blijven beminnen, staat voor ons vast. Omdat zij gebouwd zijn op die gemeenplaats: de Liefde.
N.R.C., 20 November 1926. |
|