| |
| |
| |
[1926]
Eene tentoonstelling
Charles de Coster
Brussel, November.
Deze maand November zal in enkele Belgische geheugens, die meer in het bijzonder op letterkunde reageeren en ervoor meer bepaald zijn ingericht, blijven hangen als eene bij uitstek literaire maand. Niet dat de productie aan eigenlijke literatuur grooter zou zijn geweest dan anders, of dat dit of geen boek eene bijzondere aandacht zou hebben gevestigd op dezen of genen schrijver. Men kan zeggen, dat de positief-actieve letterkunde in dit land weêr de plaats heeft ingenomen, die vóór den oorlog de hare was. Met dit ééne, practische verschil: wij bezitten, van Waalschen als van Vlaamschen kant, meer eigen, en vooral beter-ingerichte, beter-beslagen uitgevers, die in een boek nog wel een koopwaar zien, die meer of minder productief moet zijn, - en dat is meer dan hun recht! - maar die koopwaar dan ook zoo aantrekkelijk maken als het kan, en zoo goed als het kan lanceeren. De geringe waarde van ons, zij het gestabiliseerd, geld en - wat daar uit volgt, - de duurte der boeken die wij uit het buitenland betrekken (en hier lijden, niet alleen het lezend en koopend publiek, maar ook de schrijvers onder, inzonderheid de Vlamingen), hebben meêgebracht, dat onze auteurs meer in het eigen land gaan uitgeven, al was het maar om hun natuurlijk publiek te bereiken; - bijgestaan dat ze zijn, en gesteund, en zelfs aangemoedigd door durf en ijver, die bewonderenswaardig zijn, van be- | |
| |
trekkelijk-nieuwe firma's als ‘De Sikkel’ te Antwerpen en ‘La Renaissance du Livre’ te Brussel, die beter den klant in België bereiken en trouwens naar Holland en Frankrijk uitstralen. Er wordt, dientengevolge, nogal wat uitgegeven in België; blijkbaar doen de uitgevers het met meer belangstelling en dus met beter gevolg dan vroeger - het tweede hangt van het eerste af -, en Vlaamsche en Waalsche schrijvers doen mee, omdat die uitgeverij sympathiek is, al kunnen zij er ook pecuniair bij verliezen.
Daardoor stijgt, het spreekt van zelf, de literaire voortbrengst noodzakelijk nog niet in hoedanigheid. En zelfs niet in hoeveelheid. Onmiddellijk na den oorlog is er een echte rush of run, een echte literaire stormloop van productieve krachten geweest, die al de deuren der gezetheid, laat staan der gezetenheid in wou loopen, vooral in Vlaanderen, maar niet veel minder te Brussel en zelfs in het in dit opzicht nog schuchtere Wallonië. Maar ook deze beweging is al geluwd. Na de jongeren van 1920 is er van nu af aan eene generatie van 1925, die evenveel kritische bedoelingen heeft, maar zich toch reeds veel kalmer voordoet. Helaas, positief gesproken brengt zij nog minder voort dan hare onmiddellijk-ouderen, die op dit oogenblik nog geen dertig jaar oud zijn en van een voetstuk worden neergehaald waar ze slechts de eerste trappen van hadden betreden. En nochtans zijn die allerjongsten minder revolutionair dan hunne voorgangers van gisteren; hunne werking lijkt wel door minder-sterke stroomingen gestuwd te worden. Voor wie nauwkeurig het watervlak beschouwt, is er niet veel meer dan stagnatie, al zien de bellen, die op de schabbige wateren nu en dan uiteenspatten er anders uit.
| |
| |
Het is dus niet vanwege levende verschijnselen, om reden van een uitzonderlijken bloei, dat wij deze maand eene literaire maand zullen noemen. November is de maand der dooden. Het zijn drie dooden, drie groote doode Vlaamsche dichters, die wij deze maand vereeren.
Op Zondag 7 November, zesden verjaardag van zijn erbarmelijken dood, zijn, zooals gij weet, vrienden van Prosper van Langendonck bloemen gaan leggen op zijn graf ten kerkhove van Evere-Brussel, en 's namiddags heeft, in de trouwzaal van het Brusselsch stadhuis, eene academische zitting plaats gehad, waar, ten aanhooren van honderden uitgelezen Vlamingen - een aantal ervan waren er opzettelijk uit de provincie voor gekomen - opvolgenlijk August Vermeylen, Alfred Hegenscheidt, Fernand V. Toussaint van Boelaere, Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en Maurits Roelants, elk naar de eigen geaardheid, maar ieder met even groote liefde, hun overleden vriend zijn komen huldigen. En na die plechtigheid (hetgeen in de verslagen van de kranten niet heeft gestaan) waren de zes redenaars over elkander zeer tevreden, al was de éene voor het publiek heesch-onbegrijpelijk geweest, en de andere wat uitvoerig, en een derde eenigszins dramatisch, en de vierde.... maar wie heeft zijn gebreken niet? Als kreupelen en blinden hunne krankheid aan God opdroegen, gebeurde het, dat zij van hunne krankheid genezen werden. Al de redenaars van Zondag, zevenden Novemberdag, hebben geijverd naar hun beste vermogen, voor den roem van Prosper van Langendonck. Prosper van Langendonck heeft hunne gebreken niet eens gehoord, en het publiek heeft ze bijvoorbaat vergeven, aangezien het zoo talrijk is opgekomen, nog voor het één woord had gehoord.
| |
| |
En dat is voor de inrichters een troostrijke dag geworden, zelfs voor den heeschen stotteraar: wij hadden, wij Vlamingen, niet alleen weêr eens den naam Van Langendonck naar boven gehaald, maar, net als voor den oorlog, weêr honderden Vlamingen bijeengebracht. Want die naam is voor ons nog iets meer dan eene literaire waarde: hij moet voor heel Vlaanderen een symbool zijn.
Tweede, en nog grootere literaire gebeurtenis van deze Belgisch-letterkundige Novembermaand: men zal op diverse plaatsen van het land, het verscheiden van Emile Verhaeren gedenken. Tien jaar geleden stierf hij in omstandigheden, waar ik hier niet op terug te keeren heb. Op 27 November zal men hem niet - zooals gezegd was geworden - van Wulveringhem kunnen overbrengen naar de breede en luide Schelde-boorden van zijn geboortedorp, waar het tij zijn geest over het polderland, over Vlaanderen, over België, over heel West-Europa, en zelfs over Rusland - hoe zou het tegenwoordige Rusland zijn hartstochtelijke aandacht hebben geboeid! - wakker zal houden. Maar deze translatie van zijn lijk tot gunstiger tijden uitgesteld, zal men niet te min zijn afsterven zeer plechtig, zij het een beetje te weinig Vlaamsch, gedenken. Moge al het officieele, dat hiermede gepaard gaat, over vier jaar ook Van Langendonck ten goede komen, evenzeer om het officieele als om Van Langendonck, en ook omwege het Vlaamsche Volk dat van dat officieele kinderlijk houdt, zooals trouwens de goede Brabander Van Langendonck dat deed. En dan worden zoowaar de Fransch-Belgische schrijvers uitgenoodigd, wat anders ditmaal, aangaande Verhaeren, vooralsnog met tal van Vlaamsch-Belgische schrijvers niet is geschied.
Derde letterkundig-Belgische Novemberfeest, en het
| |
| |
waardigste en het belangrijkste. Men heeft u reeds, doch zonder den noodigen nadruk, gemeld: het is volgend jaar een eeuw geleden, dat Charles de Coster werd geboren. Het heeft, in de ‘Maison du Livre’, aanleiding gegeven tot eene tentoonstelling, die met al hare bescheidenheid, meer dan merkwaardig is en die derhalve wat meer verdient dan een kort berichtje. Die tentoonstelling blijft nog een heelen tijd open: moge zij nog talrijke bezoekers lokken. Want de beste vereering van een schrijver is nog altijd, belangstelling te wekken voor zijn werk. En daarom is de tegenwoordige hulde aan Charles de Coster, in den vorm, dien de ‘Maison de Livre’ er aan heeft gegeven, mij bijzonder dierbaar.
Deze ‘Maison du Livre’, hoe dan ook niet zeer geschikt wat de lokalen betreft, pleegt hare tentoonstellingen van bibliographie en bibliophilie met heel veel zorg en voldoende kennis in te richten, om te zwijgen van haar smaak, die sober maar deskundig-zeker is. Zorg, belezenheid en smaak heeft ze voor Charles de Coster beter nog dan gewoonlijk aangewend.
Maar ook, welk voorwerp ter behandeling: De Coster en zijn literaire tijdgenoten; De Coster en zijne bronnen; de opeenvolgende uitgaven van De Coster's werken; de illustratie van die uitgaven; de vertalingen van die werken; de geschriften, die er navolgingen van zijn en die er rechtstreeks door werden geïnspireerd: allemaal afdeelingen, die elk op zichzelf belangrijk en boeiend hadden kunnen zijn.
Eerlijk gezeid: het gewenschte De Coster-museum is dit nog niet, al is het embryo ervan, in een zelfs gevorderd stadium, hier aanwezig. Ik stel me voor, dat de
| |
| |
iconographie van Charles de Coster bij wat zoeken toch wel kon worden aangevuld. En wat De Coster in zijn tijd kon plaatsen, mocht ook wel heel wat uitvoeriger zijn. Waar is de bibliographie over De Coster en diens werk? Zij is toch al heel rijk, zoo rijk, dat wie onzen schrijver eenigszins kent, heel wat mist.... voor de anderen, die minder goed op de hoogte zijn. De tijd waar De Coster in heeft geleefd, is, literair gesproken, toch veel minder arm dan men denkt, ook wat de Fransch-Belgische letterkunde betreft. En men had hier toch ook de Vlaamsche letterkunde uit dien tijd kunnen gedenken, al was het maar in hare hoofdwerken, en om gelijkenissen en verschillen aan te wijzen, en vooral den graad van ontwikkeling.
Dank zij de bibliotheek van Gent hebben wij een prachtig geheel van boekjes, die De Coster vermoedelijk nooit heeft gekend, maar waar hij eventueel had kunnen in putten: bewerkingen van Uilenspiegel, van de eerste af (in de facsimile-uitgave van Nijhoff: het unieke exemplaar berust te Wolfenbüttel) tot de negentiend-eeuwsche volksuitgaven; Vlaamsche lezingen van vertelsels en liederen, waarin De Coster zijn buit heeft gehaald; en zelfs inaugurale verhandelingen, ook in het Duitsch en in het Engelsch, over die stof.
Van na De Coster: de Tijl- en de Halewijn-literatuur (om van de folkloristische bundels niet te gewagen). Doch waar wij te vergeefs gezocht hebben naar de Halewijncantate voor den Prijs van Rome, door René de Clercq, en de dito-cantate van August van Cauwelaert op het Uilenspiegelmotief. Ook Herman Teirlinck's ‘Thyl Uylenspiegel’ is afwezig, wat niet goed te vergeven is.
De Vlaamsche vertalingen naar werken door De Coster
| |
| |
zijn er ook niet allemaal. Terwijl wij de Duitsche omzetting van ‘Le Voyage de Noces’ aantreffen, ontbreekt de Hollandsche. En er zal nog wel meer afwezig zijn, dat wij in eene bibliographie niet zouden mogen missen.
Pracht- en gewone uitgaven van Charles de Coster zijn hier bij de vleet, vaak gevat in zeer schoone banden. Maar vooral de illustratie van zijn werk, van Eugène Smits en Félicien Rops tot Henry Ramah en Maurice Langaskens over zoovelen heen, onder wie ik vooral den illustrator van de Vlaamsche bewerking van Uilenspiegel, Jules Gondry, wil noemen, is hier overvloedig, zij het nog niet geheel volledig. Wat meer handschriften van den schrijver had men wel gewenscht, al komen hier, aanvullend, drukproeven ons inlichten over zijne werkwijze. Het lyrisch drama, dat Uylenspiegel aan Jan Blockx heeft ingeboezemd, is hier, van verscheidene zijden getoond, te bezien. Maar er zijn jonge prijzen-van Rome, die door nood gedwongen hebben gewerkt op hierboven-aangegeven teksten van August van Cauwelaert en René de Clercq, en op de Fransche aequivalenten ervan, en waar wij niets van vernemen.
Er is, ik weet het, niets zoo fnuikend als de doem der volledigheid. En dit is maar eene gelegenheidstentoonstelling. Maar juist omdat zij zoo belangwekkend is......
N.R.C., 18 November 1926. |
|