| |
| |
| |
De roem van Emile Verhaeren
I
Deze maand zou, tien jaar ongeveer na het afschuwelijk ongeval dat hem, bij een tijd van vernieuwden literairen bloei, het leven benam, het stoffelijk overschot van Emile Verhaeren van het kleine soldatenkerkhof aan de zee, waar hij nog rust, worden overgebracht naar de geweldige Scheldeboorden, in zijn geboortedorp Sint Amands-op-Puers, waar hij zelf, in een befaamd gedicht, heeft gewenscht te worden begraven. Deze ceremonie is uitgesteld, doch herdacht worden zal Verhaeren, nu na tien jaar, toch wel. Een vernieuwd comité, waar slechts één Vlaamsch-schrijvende Vlaming zitting in heeft, zal de plechtigheid herhalen van vóór vijf jaar, toen in den gevel van Verhaeren's geboortehuis een gedenksteen werd geplaatst. En zoo is Verhaeren's naam - wel nooit vergeten maar in den laatsten tijd toch wel eenigszins verzwegen, - weêr op ieders lippen, en met een officieelen klank die de bevestiging is van zijn roem.
Het heeft van lieverlede meêgebracht, dat sommigen zich hebben afgevraagd of die roem nog waarlijk blijft onaangetast. Die vraag moest natuurlijk aanleiding geven tot eene ‘enquête’; Professor Wilmotte, van de Universiteit te Luik, wiens scherpzinnige nieuwsgierigheid groot is, heeft zich rechtstreeks of door bemiddeling van een Fransch-Belgisch tijdschrift gericht tot een aantal literatoren, onder wie vele vrienden van wijlen den grooten dichter. En wat hij van hen wenscht te weten is niet gering. ‘Zijt gij van meening dat de sedert Verhaeren's dood verloopen tijd voor
| |
| |
zijn roem gunstig is geweest, dan wel of die roem is verdonkermaand geworden, zooals met zoovele anderen het geval is? Is dit laatste uw oordeel, schrijft gij dit toe aan een gevoel dat den dichter rechtstreeks treft (betrekkelijke desaffectie, gewettigd door zijn kunst, door zijn leer), of heeft hij niet geleden onder eene nieuwe richting die de literaire smaak heeft ingeslagen? En welken weg gaat, volgens u, die richting uit? In de tegenovergestelde richting: welke zijn de schrijvers, welke zijn de werken die door hem ingegeven, u voor den tegenwoordigen tijd kenschetsend voorkomen? Meer speciaal in sociaal opzicht, hebben de stellingen door den dichter in de werken van zijn rijperen tijd voorgestaan, ja dan neen eene actueele waarde behouden die hun, buiten letterkundige verdiensten, eenig belang toekent? In het opzicht der plastische kunsten, acht gij dat Verhaeren aan sommige artiesten van dezen tijd, hetzij onderwerpen aan de hand heeft gedaan, hetzij een middel heeft aangewezen om den socialen en moreelen angst van dezen tijd uit te drukken? En om te besluiten, naar welke verzenbundels van Verhaeren gaat uw tegenwoordige voorkeur, hetzij omdat zij volgens u het meest overeenkomen met een staat van de hedendaagsche gevoeligheid, hetzij omdat ze “tout bonnement” overeenstemmen met een persoonlijk gevoel?’
Dat is eene nogal lange reeks van vragen en eene nogal chaotisch-uiteenloopende, en eene voor een paar nogal puëriele.
Om maar te beginnen met de laatste: als ik een voorliefde heb voor een bepaald boek, in casu een bundel gedichten, van een schrijver, dan zal dat wel zijn, meestal, omdat die verzen ‘tout bonnement’ in eenklank zijn met
| |
| |
mijne eigen gevoeligheid, ofwel - tweede veronderstelling - omdat de personaliteit van den dichter er hare hoogste, hare meest volmaakte uitdrukking in vindt. Maar die voorkeur kan moeilijk gewettigd worden door het feit, dat die verzen zoo prachtig overeenstemmen zouden met een staat van de tegenwoordige sensibiliteit, tenzij ik een ofwel kritisch, ofwel historisch standpunt inneem, in welke gevallen mijn voorkeur niet meer op liefde, of innerlijke communie berust, maar wel op nuchter verstand. En het is niet met het nuchtere verstand, dat men verzen moet lezen, of zelfs maar beoordeelen.
De vraag rakende den rechtstreekschen invloed, dien Emile Verhaeren op de plastische kunst van den jongsten tijd zou hebben gehad, lijkt mij al even.... ongelukkig. Het kan heel goed zijn, dat er nog ergens jongeren zijn, die er aan denken, sommige poëmata van Verhaeren met illustraties te voorzien, al zullen zij wel zeldzamer zijn geworden dan een vijftien of twintig jaar geleden. Maar dit is de eigenlijke kwestie niet: men vraagt of Verhaeren ‘onderwerpen’ aan de hand heeft gedaan, en dit plaatst ons ineens voor het psychologisch probleem van de kunstschepping; de vragensteller schijnt de meening te zijn toegedaan, dat het ontstaan van het kunstwerk afhangt, in hoofdzaak althans, van intellectueele, cerebrale omstandigheden, iets waar men in het lange en breede zou kunnen over twisten.... indien dat nog noodig was. ‘Of heeft hij aan jongeren een middel aangewezen om den socialen en moreelen angst van dezen tijd uit te drukken?’, klinkt het tweede lid van de vraag. Alsof de ‘middelen’, die een dichter gebruikt, ook bruikbaar zouden zijn voor een plasticus! (Tenzij weêr als die dichter critisch of aesthetisch- | |
| |
leerend zou optreden). En dan: dichter en plasticus kunnen natuurlijk een zelfden ‘socialen en moreelen angst’ ondergaan, maar dan zullen zij niet aan elkander uitdrukkingsmiddelen gaan ontleenen: is het gevoel van angst groot genoeg, dan breekt het uit vanzelf en met de eigen vormen.
De onmiddellijk-voorafgaande vraag is van grooter belang: hebben de sociale theorieën van den dichter, die uit zijn lateren tijd vooral, nog eenige actueele waarde behouden, niet om het letterkundig kleed, maar om hun uitstralingsvermogen? Hier botsen wij weêr op de initiële vergissing, als zou het dichterlijke werk, als zou de inspiratie rechtstreeks uitgaan van eene sociale of ethische stelling. Zeker, de dichter kan zijn uitgangspunt in dergelijke stelling, in eene religieuze of maatschappelijke overtuiging vinden; zoo lang dergelijke overtuiging echter op de rede berust kan zij, om het aldus uit te drukken, de vonk niet zijn die het dichterlijke vuur aansteekt. Eenzelfde godsdienstigheid heeft aanleiding gegeven tot de platste kantieken of de walgelijkste psalmberijmingen, als tot de hoogste mystieke geschriften, eenzelfde socialisme schonk ons mevrouw Henriette Roland Holst en den zang der Internationale, die voor mij niet dan overdrachtelijk tot de wereldpoëzie behoort. Want het komt er weêr op aan, te weten of stelling, theorie, overtuiging zijn geworden gevoel, leven, vleesch en bloed. En, ik wil gaarne bekennen dat eene zekere sociale leer Emile Verhaeren tot hare aanhangers kon rekenen - aan dezes orthodoxie kan ik trouwens twijfelen, - dan heeft die leer als dichterlijk materiaal geen waarde, dan voor zoover Verhaeren er zelf in heel zijn gestel, met heel zijn geestdrift en
| |
| |
al zijne vervoering, poëzie van gemaakt heeft. - Vervangt men derhalve de uitdrukking sociale theorie door de uitdrukking sociale vervoering, dan spreekt het zoo goed als van-zelf dat Verhaeren als sociaal dichter invloed zal blijven oefenen op al wie eenig gevoel voor poëzie zal behouden hebben, ook waar hij niet houdt van de sociale idealen die Verhaeren schijnt aan te kleven, want dan gaat het hier alleen om poëzie zonder meer, welke de ingevende grond er ook van weze. Maar dan kan men ook weêr de ‘letterkundige verdiensten’ niet uitsluiten, zooals men het hier wil doen, aangezien juist die verdiensten in laatste instantie de waarde van de sociale verschijning bij Verhaeren uitmaken.
Heeft men nu met de vraag eene andere bedoeling gehad? Wilde men eenvoudig weten of er nog menschen zijn, jongere menschen van dezen tijd, die sociaal denken en voelen zooals Verhaeren dat deed? De vraag lijkt mij in dezen tijd nogal onnoodig....
Dit alles is het negatieve in dit, anders wel belangrijk zij het weinig geordend, inkwest. Het eerste deel, dat van ons weten wil of, om het eenigszins rauw te zeggen, Verhaeren ja dan niet heeft uitgedaan, verdient een afzonderlijk antwoord.
N.R.C., 13 November 1926. |
|