Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
Allard l'OlivierSedert enkele jaren mag de Waalsche schilder Allard l'Olivier zich in een zeer bijzondere gunst van het publiek verheugen. Daar hij zeer werkzaam is en blijkbaar met een buitengewoon gemak voortbrengt; daar hij anderdeels - en het dient erkend, - zich-zelf gelijk weet te blijven, bestaat er geen reden, dat zijne reputatie, eenmaal gevestigd, ineens zou gebroken worden, tenzij door een luim van dat zelfde publiek. Luim, waar een kunstenaar altijd mee afrekenen moet. Die Allard l'Olivier minder dan vele anderen naar me dunkt, te vreezen heeft. Want het is meer op de openbare meening dan op de waardeering van zijne kunstbroeders dat zijne reputatie gevestigd is, en daar de heer Allard l'Olivier geenszins geneigd schijnt, de openbare meening tegen te spreken en daardoor tegen hem op te ruien - hij kent den angst niet van zoovele jongere schilders ten onzent, die tot het uitdrukken van hun innerlijke leven naar steeds nieuwe middelen uitzien, - zal er wel geen reden bestaan, grondig genoeg om te vreezen, dat het tot een echtbreuk komt tusschen hem en publiek: zelfs de gewoonte, niet waar, houdt oude echtelingen samen. Allard l'Olivier bezit trouwens heel wat gaven, die voor zijn publiek verleidelijk zijn. En ik zal wel de laatste zijn om die gaven gering te schatten. Allard l'Olivier is er weinig om bekommerd, zich vooral en tot in de uiterste schakeeringen persoonlijk voor te doen. Waarom dan ook, als hij zich bewust is, geen groote personali- | |
[pagina 654]
| |
teit te wezen? Groote personaliteiten vinden altijd, en na slechts korte aarzeling, hun natuurlijken uitweg: men herkent ze steeds, ook onder het masker, ook in hunne oogenblikken van onrustig zoeken onder de kwelling van den duivel der eigen misnoegdheid. Wie echter geen groote personaliteit is, zal steeds of althans meestal, van de uitingswijze van anderen afhangen, en gewoonlijk van eene opeenvolgende en tegensprekelijke rij van meesters. Wat ze dan ook bieden, is doorgaans de aandikking van de eigenaardigheden dier meesters, hoe het ook innerlijk - en dat innerlijke kan wel onzen eerbied afdwingen - worde bedoeld en nagestreefd. Allard l'Olivier, zonder groote, dringende middelen, hem van binnen in aangewezen, gaat het niet zoeken in buitenissigheid: hij heeft immers leeren teekenen en schilderen op eene school, waar het onderwijs goed was; hij heeft het met de meeste inspanning goed geleerd; hij is zelfs heel knap geworden: voor zijne bedoeling is hem dat meer dan voldoende. Ons doet het wel wat academisch aan, al herkennen wij in het ambachtelijke van Allard l'Olivier de levendigheid van den echten schilder, die wij steeds zullen loven, - als zij samen gaat met eenigen geestelijken inhoud. Moet ik er u aan herinneren, dat het publiek, veel meer doorgaans dan de kritiek, van zulken inhoud spel maakt? Zoo zijn ditmaal publiek en ik het eens, al hebben wij misschien een andere bedoeling, als wij van dien inhoud spreken, en al ziet het publiek met iets als innerlijke jubeling de technische oppervlakkigheid van Allard l'Olivier over het hoofd: deze, ten minste, geeft geen geheimen op te lossen en teekent armen en beenen gelijk iedereen ze zich-zelf en zelfs zijne medeburgers toewenscht. | |
[pagina 655]
| |
De geestelijke inhoud van Allard l'Olivier: ziet, het doet zich voor, dat publiek en ik het ook hieromtrent weer eens kunnen worden. Eén der zekerste redenen van het vlugge en stevige succes, dat Allard l'Olivier mocht oogsten, is, dat hij met een soort dappere onstuimigheid eene traditie weer heeft aangeknoopt, die, hoe dan ook in hoofdzaak Vlaamsch, toch en terecht voor algemeen-Belgisch geldt. (De Waalsche Belgen zullen nooit nagenoeg weten wat zij aan de Vlamingen verschuldigd zijn). Hij is in hoofdzaak een episch lyrisch decorateur. Het genre behoort tot dit land meer dan tot welk ander, Frankrijk inbegrepen. En nu weet ik wel, dat het op Allard l'Olivier niet heeft hoeven te wachten om blijk te geven van nieuw leven: ruim dertig jaar geleden hebben een Fabry, een Montald, een Lévèque, een Doudelet, een Delville, een Ciamberlani, een Colmant, en onder de jongeren meer dan één juist tot die vernieuwing, elk met de eigene, meer of mindere goede middelen, bijgedragen. Doch, onder invloed van het symbolisme, dat zoo gemakkelijk tot afgetrokkenheid verleidt: daarenboven overtuigd dat het dekoratieve paneel, hetwelk samenwerking zoeken moet met een architectonisch geheel waar het van afhangt, slechts in eene beperkte mate rekening moet houden met naturalistische vormen en kleuren, waren die kunstenaars, wier onbaatzuchtigheid en misprijzen van de loopende opinie niet genoeg kan worden geloofd, juist afgeweken van de nationale traditie, die ze dienden. Allard l'Olivier, hij, heeft ze resoluut weer aangebonden. Hij reikt naar de rijpe Renaissance van onze zeventiende eeuw terug, al ziet hij ze met de oogen van onze grootvaderen, die zich Eugène Delacroix en zelfs Paul | |
[pagina 656]
| |
Delaroche tot bewonderde meesters hadden gegeven. Ik wil niet zeggen, dat ik in hem niet anders zie dan het gegalvaniseerde lijk eener romantiek, die wij niet betreuren. Hij sluit integendeel onmiddellijk aan bij de vorige hierboven genoemde generaties, die hare onderwerpen vindt in symbool en in allegorie. Maar van de voorgangers mist de jongere Allard l'Olivier de verdieping, de kleurstemmigheid en ook wel de ontroering. En ook waar hij streeft naar stijl, bereikt hij zelden den adel, dien een Fabry en een Montald mochten leeren bij een Eugène Smits en een Xavier Mellery, die in deze onze negentiende eeuw blijven beheerschen. Daarentegen bezit hij in het gebaar iets heroïsch', in zijn voordracht iets jongs en veerkrachtigs, in zijne - anders nogal gemeene - kleur iets opgewekts, die prettig aandoen. Allard l'Olivier streeft niet naar het aristocratische van zijne onmiddellijke ouderen. Waarom ook? hij weet, dat hij het niet bereiken zou. Het gestyleerd-hiëratische, dat aan de architecturale bestemming herinnert, is hem eveneens doorgaans vreemd. Maar hij weet zich-zelf, eenigszins rhetoricaal, op te winden, hetgeen de exaltatie teweeg brengt van een publiek, dat niet beter vraagt, den Zondag-ochtend vooral, voor het nuttigen van den middag-borrel. | |
Clémence BironIn hetzelfde gebouw als Allard l'Olivier - ‘le Studio’ -, maar in een afzonderlijk zaaltje, stelt mevrouw Clé- | |
[pagina 657]
| |
mence Biron wat bloemstukken ten toon. Ik zweer het u: gij zoudt den naam van Clémence Biron voor niets ter wereld uit mijne pen hebben gekregen, was het niet, dat ze toevallig en voorloopig de buurvrouw van Allard l'Olivier was geworden. Ik ben met mijne gewone onbeleefdheid eerst bij Allard l'Olivier aangeloopen, en slechts daarna, misschien wel uit verstrooidheid, bij mevrouw Biron binnengegaan. Het spijt me niet: ik heb er, na de cocktails van Allard l'Olivier, een glas koel en geurig water gedronken. Ik zei het u: niet meer dan enkele bloemen: kelken en anemonen, rozen en dahlia's, zinnia's en chrysanten. Niet de minste psychologische bijbedoeling; zelfs niet de oplossing van een technisch probleem. Maar diepe innigheid en oneindige liefde, bij een métier dat er niet eens op uit is, knapheid te doen blijken. Mevrouw Biron moest maar altijd naast Allard l'Olivier ten toon stellen.
N.R.C., 11 November 1926. |
|