| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXXII
Aquarellisten
Brussel, 4 November.
Ik heb vandaag een blijde verrassing beleefd: ik ben naar het Salon der Aquarellisten geweest en heb er zoowaar belangwekkende werken mogen vinden.
Gij zult begrijpen, dat ik er behoefte aan heb, die verrassing te luchten, als gij zult hebben vernomen, dat dit van de ‘Société royale des Aquarellistes’ niet heel veel minder dan de zeventigste jaarlijksche tentoonstelling is. Deze ‘Société royale’, die zich langen tijd in den steun en in de wezenlijke medewerking mocht verheugen van wijlen de Gravin van Vlaanderen, moeder van koning Albert, dewelke zelve naar de ‘Salons’ soms heel aardige werkjes placht in te zenden; - deze Société, zeg ik, is eene zeer deftige vereeniging, die meer van nobele en trouwens beminnelijke rust houdt dan van eene kunstvernieuwing, die hare quietas komt storen. Toen zij, zesen-zestig of zeven-en-zestig jaar geleden, gesticht werd, was het schilderen van aquarellen de kunstbeoefening der jonge dames van goeden huize; grootmoeders eener geëmancipeerd-vrouwelijke jeugd, die het thans zoekt in batikken, lederdrijven of tinhameren, - voor zoover zij nog zoekt. Het was een aangename bezigheid, die de gevoeligheid van ettelijke geslachten zou bewijzen aan het verluchten van nieuwjaarsbrieven, poëtische albums en familie-keepsakes. Ik weet wel, dat de meest-bedrevenen, of zij die hoogere ambities hadden, dorsten tasten naar het Wattmann-papier, waarop met geniaal-vlugge hand een blauwe kerketoren, een herfst-geel boschhoekje of een diaphaan rivierbochtje
| |
| |
werden geconterfeit. Doch, tot voor een dertig jaar, en niettegenstaande de toen bijna veertig-jaar-oude ‘Société royale’, was de kunst der aquarel over het algemeen toch maar een minder soort kunst, een kunst voor liefhebbers. Gij herinnert u misschien het versje uit dien tijd:
C'est bien plus difficile,
Mais c'est beaucoup plus beau
|Schilderen met olieverf is moeilijker, maar veel schooner dan schilderen met waterverf.|
De echte, de zelf-bewuste kunstenaars deden dan ook maar heel weinig aan waterverf-schildering, tenzij dan enkele slimme specialisten, die heel goed wisten, dat ze voor zulken arbeid gemakkelijk eene clientèle konden vinden, en een afzetgebied, dat te grooter was, naar het verschil van prijs tusschen olie en water, papier en doek, zwaar-gouden kaders en heel smalle lijstjes steeg. De andere artiesten, die niet werkten voor het vuige geld, gebruikten de aquarel doorgaans voor niet anders dan tot voorbereiding van grooter, belangrijker werk...., dat heel dikwijls niet uitgevoerd werd. Zoo ben ik al oud genoeg om mij te herinneren, in deze zelfde ‘Société royale’ arbeid te hebben gezien van een Xavier Mellery, dat werkelijk de hoogte bereikte van zeer groot kunstwerk; en voor Mellery waren er in dit land schilders, in wie de traditie was levend gebleven van een nobel en bloeiend classicisme, dat tot Raphaël terugreikte; die niet hadden vergeten, dat fresco-schildering toch ook waterverf-schil- | |
| |
dering is, en die cartons hebben nagelaten (misschien werden ze ook in de ‘Société royale’ getoond, maar dan voordat ik tot het kunstleven geboren was), welke, kunnen zij nu ook niet beschouwd worden als schilderijen, toch nog wel onzen eerbied afdwingen.
De impressionisten, die voor een jaar of dertig opkwamen, kenden dien eerbied niet: aan hun soort kunst, die berustte op de onmiddellijke gewaarwording, ging immers geen voorbereiding vooruit. Ook zij gebruikten wel het blokje waterverf, maar dan alleen om heel vlug de bedoelde gewaarwording te noteeren. Met het gevolg, dat zij heel frissche dingetjes wisten voort te brengen, en sommigen, geholpen door de verrassingen van de ineenvloeiende vlekken gekleurd water, zich gingen vestigen als gepatenteerde aquarellisten - nog velen van hen zijn in leven -: een derde geslacht der ‘Société royale’, dat tot kort voor den oorlog iets als een zeer gesloten syndicaat uitmaakte.
Maar reeds om de jaren 1910 ging het verkeeren. Juist van wege hooger-gemelde verrassingen, hadden toenmalige jongeren, die het impressionisme waren ontgroeid, ingezien wat de aquarel vermocht tot het weêrgeven of zelfs wekken van zekere stemming. Zij lieten het trouwens niet bij de onnoozele waterverfmiddelen: de aquarel werd bijgewerkt met gouache, met waskrijt, met caseïne-kleur, zelfs met olieverf. In zooverre dat Emile Claus, met wien ik kort voor 1914 een ‘Salon des Aquarellistes’ bezocht, mij argeloos verklaarde, er niet wijs uit te geraken, en zijn ontsteltenis niet te boven kwam dan door het gebruiken van twee tinnen kroezen Scotch-ale.
Na den oorlog hadden de traditionalisten - in deze
| |
| |
stelt u voor, de impressionisten van ongeveer 1885! - weêr eene gemakkelijke bovenhand gekregen als laatste vertegenwoordigers van de echte, effectieve, nauwelijks verbasterde aquarelkunst. Weêr ging de heer Reckelbus de muggepooten van zijn ezeltje planten te Brugge, aan Dijver of Minnewater (en hij was helaas de eenige niet!) De heer Cassiers bracht ons nieuwe ontdekkingen meê uit Veere of Monnikendam. Amedée Lynen, die om zijn dertigste jaar nog een zoo geestig man was, kwam ons weêr maar eens verrassen met penteekeningen waarin hij heel de Middeleeuwen, de Renaissance en wat er na komt tot bij de Fransche Revolutie, voor onze oogen tooveren kwam, en die hij met de zorgvuldigheid van een nauwgezet scholier en tevens met waterverf had ingevuld. Er waren nog wel een paar jongeren, die bij de Franschen van voor het cubisme, bij een Matisse bijvoorbeeld, hadden school gelegen: hunne prettige vlekken kleur konden echter niet wijzen op eene grondige evolutie, eene echte renovatie van de aquarelschildering. Zoodat het ‘Salon des Aquarellistes’ nog alleen kon gelden als het ‘Salon où l'on s'ennuie’ - de salon, waar men zich verveelt.
Dit jaar - of ben ik bijzonder mild gestemd vandaag? - dit jaar is daar verandering in gekomen.
O, stelt u gerust, de oude heeren, de krasse grijsaards, die den roem hebben gevestigd van de Belgische aquarellatuur, zijn nog allen op post. Zij verlaten zoo spoedig de bres niet, die ze zoo moedig hebben geslagen in de bekrompenheid der jaren zestig à zeventig (of ongeveer). En zij moeten eene diepe vreugde gevoelen, als zij zien, dat jongeren - of is de heer Marcette reeds een oudere, en de heer Gailliard ook, en de heeren Gustave Max Stevens
| |
| |
of Herman Richir? - hunne idealen met zuiverheid, zij het soms met een tikje coloristisch modernisme, blijven nastreven.
Maar Richard Baseleer, al is hij de anarchist niet meer van het jaar 1895, houdt toch nog altijd, en, zou men zeggen, meer en meer, van open lucht, zooals zijn verhuisde stadgenoot Victor Hageman van karakter houdt. Laermans geeft zich niet gewonnen, al vernieuwt hij zich niet meer dan Delaunois of Geudens, vrome apostels van Leuven en Mechelen.
Er is beters: Georges Creten doet mij vergeten, dat hij ditmaal zijne kracht in water put. Dat water ontzenuwt noch Willem Paerels, noch Henry Ramah. Al dient dat water hun ook niet veel meer dan tot het vlug bereiken van een uitslag, waar zij zich, naar me dunkt, wat te gemakkelijk meê tevreden stellen. Zoo wie ook, dan dienden deze zeer verdienstelijke bijfiguren van de moderne kunst in België zich niet te laten paaien met onmiddellijke resultaten. En hun temperament kan heel goed tegen olie.
Er is daar eindelijk - en het is wat mij dit jaar in de oude Société royale heeft verheugd, - er is dat sommige jongeren weer schijnen in te zien, dat de aquarel terugwijst naar de groote wandschildering der prae-renaissance. Zij hebben geene muren ingestuurd, gedrenkt met hun genie. Maar de heer Strebelle heeft mij weten te verrassen met eene goed-gevulde constructiviteit; de heer Buyle lijkt steviger met zijn water dan als hij het met olie probeert. En de heer Anto Carte, dien men geen sterke personaliteit kan noemen en bij wien men steeds al te gemakkelijk, bij al zijn knapheid, allerlei invloeden nawijzen kan, - de heer Anto Carte heeft groote, wel wat bruine, maar zeer
| |
| |
ernstige composities ingestuurd, die bij hem schijnen te wijzen op dieper besef van wat hij, buiten gemakzucht, bereiken kan, en dus moet.
N.R.C., 7 November 1926.
| |
XXXIII
Brussel, 6 November.
| |
William Degouve de Nuncques
Zooals zoovele schilders op zijn leeftijd, heeft William Degouve de Nuncques de behoefte gevoeld, zijn werk overzichtelijk te beschouwen. Na in jaren niets meer te hebben getoond, althans in België, heeft hij eene expositie ingericht van iets als een honderd vijftig werken - schilderijen, schetsen, teekeningen -, een goed deel van zijne productie over heel zijne, reeds lange, loopbaan; de geschiedenis, kan men wel zeggen, van de geleidelijke ontwikkeling eener kunst, van de evolutie eener gedachte, van de trapsgewijze omwenteling zelfs eener techniek.
Zulke retrospectieve tentoonstelling, waarin de schilder als het ware heel zijn innerlijk leven aan de kritiek bloot geeft, is eene onderneming vol gevaren, die moed vraagt van wie ze aandurft, op een leeftijd vooral, waarop men de jaren der roekeloosheid voorbij is en reeds den angst kan kennen van het oud-worden. Tenzij ze wees op eene zelf-voldaanheid of eene naïeveteit, waar in ge- | |
| |
vallen als deze dure boete op staat, vooral in een tijd waar de mijlpalen aan kunstenaar als aan criticus voorbijvliegen, de stroom zoo heftig wordt dat geen vertrouwen er nog bestand tegen is, en een rustige terugblik vooral eene malle bezigheid moet zijn in het oog van dezen - en zij hebben het gezag in handen, naar hunne meening althans, - die toch nog maar op een heel kort verleden kunnen wijzen.
Gevaren, die trouwens niet van de tijdsomstandigheden alleen afhangen, daar slechts moedwillige blinden aan die omstandigheden ontsnappen. Gevaren, die de schilder, heel zijne ontwikkeling langs, in zich draagt.
Want bewijst, bij alle mogelijke eerlijkheid of goede trouw, met eene dergelijke overzichtelijke expositie de schilder van meet af tot heden ten dage zich-zelf onveranderlijk gelijk te zijn gebleven, dan zal hij voor velen hetzij verouderd, hetzij stompzinnig en lui heeten; geeft hij daarentegen aan het tijdsdynamisme bewust of onbewust toe, dan zal men daarin een blijk van nijd en arrivisme, en in elk geval van persoonlijke geestesanaemie zien. Na het vijftigste jaar, het mag niet vergeten, moet de kunstenaar toch al heel sterk in zijne schoenen staan, om zich-zelf geheel getrouw te blijven zonder eenige tekortkoming, zonder eenig teeken van verzwakking, om, anderdeels, door zijne frissche levenskracht met jongeren gelijken tred te houden zonder dat men zeggen zal, dat hij die jongeren achterna loopt. Hetgeen wil zeggen, dat alleen zeer stevige personaliteiten bij het naderen van een gezetten leeftijd tegen zulke retrospectieven bestand zijn: sedert den oorlog hebben wij daar in Brussel al te veel voorbeelden van gezien, dan dat ik hier aandringen
| |
| |
zou, en vooral namen zou noemen.
Toen deze tentoonstelling van William Degouve de Nuncques werd aangekondigd, hebben velen van zijne oude vrienden zich, niet zonder angst, afgevraagd: wat gaat er met hem gebeuren?
Thans wrijven die vrienden zich vergenoegd in de handen. Want, is deze retrospectieve niet de gebeurtenis geweest, die wij wenschten; heeft zij Degouve de Nuncques niet de algemeene erkenning gebracht in die mate die wij hoopten, toch is ze voor den meester niet een triumph, maar veel beter: een groote geruststelling geworden. Neen, Degouve de Nuncques heeft, na vijftien tot twintig jaar afwezigheid, geen ongelijk gehad, een voor hem zéér uitvoerig ensemble van zijne werken te verzamelen en te vertoonen. Voor niemand is deze expositie eene ontgoocheling, laat staan eene teleurstelling geweest; voor velen, daarentegen, was zij eene openbaring. Hadden enkelen den naam Degouve de Nuncques vergeten, thans zullen zij dat, ook met alle voorbehoud, niet meer durven bekennen. Wat en hoe men, na de vier of vijf lustra van zijne afwezigheid, over hem moge denken, hem uit de lijst der belangrijke schilders uit dien tijd wegwisschen, zooals met zoo velen, trouwens heel natuurlijk, gaat niet aan. En 't is het eerste bewijs, dat deze tentoonstelling er zoo goed als noodig was.
Zij heeft overigens een ander nut, dat van hooger gehalte is: zij bewijst, in William Degouve de Nuncques, de beteekenis van den geest in de schilderkunst, eene beteekenis, die men, in België, meer dan waar ook, al te geneigd is te onderschatten en zelfs, ook onder de critici, te ontkennen.
| |
| |
Ziet, men kan niet zeggen dat de persoonlijkheid van Degouve de Nuncques, al zal ze wel niemand ontkennen, opdringerig zou wezen. Zij is het noch door onstuimigheid, noch door verscheidenheid. Kan men van rijkdom spreken - en Degouve de Nuncques is allesbehalve armoedig - die rijkdom blijkt noch uit weelderigheid noch uit veelheid. Zij is bescheiden, omdat ze aristocratisch is. Dat Degouve de Nuncques tot geene enkele school kan behooren, en aldus aan de opvolging van den tijd ontsnapt, ligt hieraan, dat hij een aristocraat is, weze het dan een niet zeer werkdadige aristocraat. Want hier dient de propositie omgekeerd: omdat hij een aristocraat is, diende Degouve de Nuncques nog niet zoo bescheiden te zijn, als hij zich voordoet. Gelukkig is die bescheidenheid geen afgetrokkenheid. Deze schilder is doorzichtig: hij wordt verlicht door den geest.
Ik heb in deze tentoonstellingen schilderijen gezien, die, als ik mij niet vergis, dertig jaar geleden werden tentoongesteld in de ‘Libre Esthétique’: gezichten uit de Balearische eilanden, die ik uit dien verren tijd niet heb vergeten. Op deze expositie zijn ook aanwezig doeken uit den laatsten tijd, en die gemaakt zijn in de omstreken van het stille en fijne Stavelot, waar de schilder thans verblijft. Technisch gesproken, is er tusschen het werk op de Balearen en dat uit Wallonië een wel groot verschil. Zooals tusschen beide reeksen liggen, niet alleen landschappen uit Brabant en Holland, maar ook de reeks ‘verluchtingen’ op het leven van Christus, die wordt onder het penseel van Degouve de Nuncques zoo waarachtiglijk Onze Lieve Heer. Ik zeg: er is eene technische evolutie: de schilder wordt, lijkt het wel, meer en meer bezorgd,
| |
| |
meer en meer voorzichtig, en men zou haast zeggen meer en meer onhandig. Zulke ontwikkeling schijnt wel tegen alle logica in te druischen: hoe meer men schildert, hoe knapper men moet worden, en daar zijn bij mijn weten maar twee schilders die dit desnoods zouden kunnen tegenspreken: het zijn Rembrandt van Rhijn en James Ensor, die naar ze ouder werden meer en meer aan het knoeien gingen.
Dat ligt, durf ik wel zeggen, aan de meer en meer duidelijke inmenging van den geest. ‘Hij blaast waar hij wil’, zegt de Schriftuur; doch daar zijn stegen, daar zijn straathoeken, en daar zijn zelfs open pleinen, waar hij, de geest, zich meer dan waar ook gelden laat. En die verkoren plaatsen erkent men gemakkelijk, en het is niet voor niets dat de hoogste torens het meest aangevreten zijn.
En zoo lijkt mij William Degouve de Nuncques wel een aangevretene te zijn onder de schilders. Ik vrees dat hij niet veel plezier heeft aan schilderen: ik bedoel het zintuigelijk plezier van een Frans Hals en een Bartholomeus van der Helst, van - om bescheiden te zijn - een Franz Courtens of zelfs een Emile Claus. Maar schilderen kan een eeredienst zijn, een vrome, maar pijnlijke eeredienst.
Er is aan William Degouve de Nuncques, ook als schilder, iets van een priester. Een priester uit zich niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten. Het buitenste is alleen teeken van het binnenste. Heel het werk van Degouve de Nuncques spreekt van het binnenste. Daarom is het in zijne bescheidenheid groot.
N.R.C., 9 November 1926. |
|