Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 639]
| |
Firmin BaesHet is niet moeilijk jong te blijven, als men ziet met welke hardnekkigheid sommige menschen oud willen zijn. Ik zeg dat niet voor Firmin Baes. Hij stamt af uit gansch een geslacht schilders, die zich vooral op decoratie hebben toegelegd. Het brengt gewoonten meê, die het moeilijk is af te zweren, zonder zijne voorouders te krenken. Die gewoonten zijn trouwens zoet en behaaglijk, zooals, waar dit nog wordt gebruikt, het familiale glaasje port voor het middagmaal. Er is meer: het gezinsleven heeft gemeenschappelijken kijk, gemeenschappelijk inzicht, gemeenschappelijk oordeel tot gevolg. Er aan te roeren, zelfs maar heel even, scheurt de banden; te meer daar men niet zeker is iets te winnen met het breken van kijk, inzicht, oordeel. Wie zich uit den gevestigden kring terug trekt, staat alleen. En niet voor iedereen is het waar, dat hij alleen sterk is, die alleen staat. Firmin Baes is dus het uitvloeisel, het natuurlijk uitvloeisel, van eene traditie, die hem in het bloed zit. Het is naar die traditie dat hij heeft leeren teekenen, dat hij heeft leeren schilderen. Hij doet dat nu sedert eene reeks van jaren, die hij zelf waarschijnlijk niet meer optelt; hij doet het, zonder wroeging, zonder onrust zelfs, en met eene onwankelbare kalmte des gemoeds, op steeds dezelfde wijze - de familiaal-decoratieve -, een vast getal uren, vermoed ik, per dag. Wat buiten hem om | |
[pagina 640]
| |
en buiten dien vredigen arbeid gebeurt, weet hij niet, tenzij hij het misprees. Ik vrees maar, dat hij nooit de geestdrift en de wanhoop van den echten kunstenaar heeft gekend. Maar vindt gij dat soms prettig, wanhopig te zijn? En zelfs geestdrift kan voor de goede orde der levensfunctiën schadelijk worden. Dat Firmin Baes dan ook geen echt kunstenaar zou zijn? Maar sedert meer dan het kwart van eene eeuw heeft Firmin Baes een publiek, een publiek dat hem getrouw blijft.... Ik sprak van menschen, die met hardnekkigheid oud willen zijn, ik dacht in hoofdzaak aan dat publiek. Dat menschen oud zijn, zelfs op jeugdigen leeftijd, merkt men onder meer aan hunne vrees voor tochten. Die menschen loopen met watjes in hunne ooren. Figuurlijk gesproken zijn er menschen die ook met watjes in hunne oogen loopen: al deze menschen verheugen zich derhalve in het bezit van een schilderij van Firmin Baes. Zij die zedelijk vrij gevochten zijn, koopen van hem één dier onberispelijkgewasschen naaktfiguren, waarin hij zich pleegt te vermeien. Huisvaders met gezonde principes bestellen hem het aandoenlijke portret van vrouw en kroost, die onder de hand van Firmin Baes nog mooier worden dan ze zijn in de werkelijkheid. Wie van genrestukken houdt, schaft zich één dier maagdelijke boerinnen aan, die getuigenissen afleggen van de reine zeden onzer plattelandsbewoners; tenzij hij één dier schalksch-onschuldige vrouwtjes weet te bemeesteren, wier eerbaarheid zich niet verder waagt dan een guitig-sentimenteele flirt. Aldus geraakt Firmin Baes ieder jaar uitverkocht. Waarna hij herbegint. | |
[pagina 641]
| |
Charles MichelCharles Michel is een schilder, van wien ik, nog geen twintig jaar geleden, gehouden heb. Het was de tijd, dat men nog niet al te zeer aan revolutie dacht. Futuristen en cubisten zaten nog in den dop, al zouden zij dien weldra ontwoelen. Wel voelde men reeds den angst om het komende, maar was er nog ver van, zich met vreugde in de kolkende wateren der omwenteling onder te dompelen. Vernieuwing zocht men vooral in zich-zelf, en dat was nog zoo kwaad niet. Men streefde naar ontwikkeling van de eigen personaliteit, en, al had men de erontschuldiging niet der tegenwoordige, ik bedoel: na den oorlog gekomen uitersten, die in zich al de gevaren dragen der anarchie, toch bezat men bij dat ontbolsteringsproces eene zekere vrijheid, geschonken door impressionisten en post-impressionisten, luministen en tonalisten, allen sloopers van de School. Intusschen had men reeds ingezien, met welke banden de kunst dier voorloopers samenhield: een nieuw teeken der bevrijding. De tijd was er naar, dien ten gevolge, om in volle onafhankelijkheid de grootste eerlijkheid te bestreven. Doordat ze dien tijd hebben meegemaakt, bezitten wij thans zoovele voortreffelijke veertig-, vijftigjarige ‘jongeren’. Onder die thans toon-aangevende jongeren kan men Charles Michel helaas niet noemen. Het ligt misschien aan schuchterheid; het ligt misschien aan gemakzucht. Er zijn menschen, die gauw deuren en vensters sluiten als het oproer uitbreekt en de nieuwsgierigheid missen naar zulk oproerig schouwspel. Er zijn er, die het dolzinnig vinden, in de opstandige scharen mee te gaan loopen, als men zich | |
[pagina 642]
| |
in het bezit verheugt van een paar warme pantoffels. En nu geloof ik wel, dat Charles Michel, die nochtans zoo heel oud nog niet zijn kan, een dergelijk pantoffelepicurist is. Epicurist: hij is van meet af gebleken het te zijn. Hij heeft voor de kleur een gevoel, dat fijn is en licht verteederd. Er is bij Michel een blondheid, die men gemakkelijk en reeds op afstand herkent: het bewijs van eene personaliteit, die men niet moet versmaden. En ook in zijne teekening is er eene gratie, die vroeger steviger was naar mij dunkt, die hem thans doet zoeken naar eenigszins schrale modellen (zoo uit het Verre-Oosten), die dan zouden wijzen op eene ontaarding van het vormgevoel, wat ik betreur; eene gratie, die trouwens nooit buiten de klassieke norm gaat, al bereikt ze nooit de constructieve waarde van die klassieke norm; eene gratie eindelijk, die in hare weekheid misschien wat al te epicuristisch is, maar dan toch weer het teeken van eene, zij het niet overtuigend-sterke personaliteit. Al zou het toch zeer gewenscht zijn, dat de warme pantoffels van die personaliteit zoek geraakten of door een fijnen dief werden gesubtiliseerd. Zoodat Charles Michel door hel en del, over land en zee, het hoofd vol wrok, het hart vol angst, op zoek zou moeten naar een nieuw stel pantoffels. Dat men hem dan nog niet afstaan zou dan tegen het overdadige zweet zijns aanschijns.
N.R.C., 2 November 1926. |
|