| |
| |
| |
Het werk van Prosper van Langendonck
II
Ik heb u in een vorig stukje gezeid, dat zoo men aan een goed deel van de tegenwoordig-studeerende jeugd naar haar lievelingsdichter moest vragen, het antwoord luiden zou: Prosper van Langendonck.
En de redenen van die, voor een vijf en twintig jaar niet te verklaren populariteit, die den dichter misschien niet zou hebben verwonderd - elk huldeblijk vond hij natuurlijk, bewust dat hij was van zijne waarde, - maar dan toch zeer gelukkig gemaakt, die redenen heb ik eveneens opgegeven: zijn idealisme dat strijdbaar wist te zijn, het persoonlijk-doorleefde van zijn universeel lyrisme, en de zin voor humor die het kenmerk is van sterke personaliteiten.
Bij erkenning van al deze tonische en overtuigende eigenschappen hebben wij, de vrienden van Prosper van Langendonck, nog wel andere redenen om van hem te houden en ons derhalve te verheugen in de uitgave van het volledig ‘Werk van Prosper van Langendonck’, zooals het daar voor ons ligt in zijne tweehonderd acht en veertig bladzijden, waarvan geen enkele ons onverschillig laat. Want ligt de rijkdom van Van Langendonck niet in de veelheid waar het genie zich doorgaans in openbaart, hij flonkert in de gedegenheid, als in de dichte hardheid der edelsteenen.
Van die vrienden van Prosper van Langendonck, van het geslacht - dat der ‘Van Nu en Straksers’ - waar hij met Cyriel Buysse als een voorganger de oudste van is geweest,
| |
| |
ben ik, op één na - Herman Teirlinck - de jongste; en ik ben de laatste geweest, daar ik niet te Brussel woonde en weinig onder de menschen kwam, om met hem persoonlijk kennis te maken. Te heller was de aureool van dichterschap, en te zuiverder, waarin hij in mijne oogen stond. Ik had juist mijn vijftiende jaar bereikt toen, in April 1893, het eerste nummer verscheen van ‘Van Nu en Straks’, waarin ik voor het eerst verzen van Prosper van Langendonck mocht lezen. Ik was toen reeds sedert een paar jaar geabonneerd op ‘de Nieuwe Gids’, en de beste verzen van Willem Kloos bezat ik in een eigenhandig schriftje, dat op het Athenaeum te Gent niet veel minder dan eene revolutie zou verwekken bij enkele heethoofden als ik. Het had mij en die jeugdige kameraden afgewend van Pol de Mont, toen ter tijde beschouwd als den heraut der Vlaamsche poëzie, en waar wij feitelijk het heilige vuur aan hadden ontleend - hoe ondankbaar kan de jeugd soms worden! - en zelfs van Hélène Swarth, waarvan het vrouwelijke dwepen ons in den grond niet goed begrijpelijk kon zijn. Kloos had onze oogen geopend voor eene ruimere, eene diepermenschelijke poëzie; de Nieuwe Gids-beweging had ons den weg gewezen van de omwentelende bevrijding; in onzen vreugderijken ijver, die zich iederen dag uitte in het scheppen van op zijn minst een sonnet, kenden wij nog slechts den angst, nooit onze voorbeelden te zullen evenaren, wij die ons zeer bewust waren, onze vroegere meesters al lang achter den rug te hebben.
‘Van Nu en Straks’ bracht ons de zekerheid dat anderen in Vlaanderen met ons waren, en met beslistheid dien angst te boven. In Van Langendonck gaf het tijdschrift ons tevens de gelegenheid tot eene immediate liefde. Voor Kloos
| |
| |
hadden wij in hoofdzaak eerbiedige bewondering; de afstand - en ik spreek niet alleen van den moreelen afstand - was toch heel groot tusschen hem en ons. Met Prosper van Langendonck kregen wij iemand dien wij als dichter even hoog konden stellen als Willem Kloos, en - die een Vlaming was, wiens stem ons vertrouwd-Vlaamsch in de ooren klonk en in het hart weêrgalmde. Wij hadden het besef dat wij onzen eigen grooten Vlaamschen dichter bezaten, ... bijna als een persoonlijk bezit.
In dien eersten jaargang van ‘Van Nu en Straks’ verschenen twee opstellen die voor de vernieuwing van onze poëzie van het grootste gewicht zouden zijn: ‘De Kunst en de Vrije Gemeenschap’ door August Vermeylen, en ‘Herleving der Vlaamsche Poëzij’ door Prosper van Langendonck. Het eerste, dat den dichter zijne plaats aanwees in de maatschappij, zooals wij ons die met Vermeylen voorstelden; het tweede vooral dat ons het eeuwige beeld van het Dichterschap omschreef, beide schonken ons een houvast en, beter nog, vertrouwen in ons-zelf. Ik overdrijf niet als ik zeg, dat twee dichtersgeslachten in Vlaanderen er meê zijn grootgebracht. Spreekt Vermeylen in zijn ‘Woord ter Inleiding’ tot het ‘Werk van Prosper van Langendonck’ van ‘verdieping, verruiming en veredeling, waar de nieuwe Vlaamsche letterkunde uit groeien zou’, dan heeft hij daar, met zijn eigen opstel, een schoon aandeel in gehad; het opstel van Van Langendonck - en daar wilde ik hier op wijzen - heeft, met zijn klaar betoog van rijpe overtuiging, er evenzeer toe bijgedragen als zijn verzen uit dien tijd, die zijn vruchtbaarste, rijkste, schoonste tijd is geweest.
De ziekte die Prosper van Langendonck toen reeds, te- | |
| |
gen schijn in, ondermijnde, de niet zeer gelukkige levensomstandigheden waarin hij verkeerde, waarmede zijne vrienden bekend waren geworden en waarvan zij wel wisten dat zij, niettegenstaande alle wilskracht, den dichter zouden fnuiken, zij zouden hunne liefde voor hem verinnigen en verhoogen. Maar hunne liefde niet alleen: ook hunne bewondering; zij leerden er uit hoe de poëzie van Prosper van Langendonck in werkelijkheid wies uit heel zijn leven; uit de krankheid van zijn lijf, ja, maar tevens uit het edele stoïcisme van zijne ziel, uit een karakter dat met de overtuiging van de eigen waarheid niet buigen zou; uit het drama van een bestaan dat leed maar niet versagen wilde; ‘doorleefde menschelijkheid’ zegt Vermeylen; ‘doordacht gevoel en doorvoelde gedachte’, vult Van Langendonck aan; al de waardigheid, tot de hoogste fierheid opgedreven, van een zeer bewust en nochtans nederig Dichterschap: ziedaar waarom wij Prosper van Langendonck uit den grond van ons hart, met al onze genegenheid, als dichter hoogschatten en bewonderen.
En zelfs waar wij hem met ons kritisch verstand gingen lezen en beoordeelen, bleek hij tegen alle vitterij nogal goed bestand. Wel misten sommigen, en jongeren vooral, in Van Langendonck de zinnelijkheid, die zich uit in het Beeld. Het dient, tusschen haakjes, opgemerkt, dat de twee generaties ‘Van Nu en Straksers’, die elkander opvolgen, hierin van elkander verschillen, dat de eerste als meer intellectueel dan de tweede aandoet. En zoo lijkt het wel dat met al zijne smartelijke oprechtheid, Prosper van Langendonck zich minder-gemakkelijk overleverde aan wat men inspiratie pleegt te noemen dan het geval is met een Guido Gezelle of enkele dichters, die onmiddellijk
| |
| |
na hem-zelf kwamen. Dat gebrek aan beelden bij Van Langendonck kan echter liggen - en ik houd deze verklaring voor de echte -, niet aan een streng hechten aan poëtische soberheid of architectonische zuiverheid, maar aan zijn gestel, dat eene beklagenswaardige erfelijkheid aan zinnelijk vermogen (dit als zeer ruim aan beteekenis opgevat) had verarmd.
Dit gebrek aan eigen beelden bracht mee, dat hij op zijne beeldspraak, vaak ouderen ontleend, weinig controle bezat. Daarom doet zijne taal, vooral in de gedichten, niet steeds rechtstreeks en doorleefd aan. Het gevoel wordt aldus weleens verzwakt door eene doodsche uitdrukking; en dan doet Van Langendonck denken, soms, aan Prudens van Duyse.
Terecht, niettemin, ziet Vermeylen in zijn en onzen grooten vriend ‘een (onzer) klassieke dichters’. Over het woord ‘klassiek’ kan tot in het oneindige getwist. Het verandert van zin naar de gelegenheid, waarin het wordt gebruikt. Het is een woord, meer van een gevoel dan van een begrip. En bij een strijdend volk, als hier in Vlaanderen, zou het woord ‘klassieke dichter’ heel goed niet veel meer kunnen beteekenen dan: dichter, die met zijn volk in volkomen eenklank is, en voor dat volk een leidende beteekenis krijgt. Dat met enkele gedichten Van Langendonck werkelijk in dien zin klassiek zou wezen, heb ik aangetoond, - hij, nochtans, de individualist, de soms-ziekelijke individualist bij uitnemendheid: men denke maar aan sonnett en als: ‘Ik voel mijn leven door mijn vingren vlieten’. - Maar aldus zal Vermeylen het zeker niet hebben bedoeld, als hij Van Langendonck ‘klassiek’ noemde: deze heeft zijn gevoel op zulke wijze ge- | |
| |
uit, dat het, in zijn hoogste uitzonderlijkheid, algemeenmenschelijk is gaan gelijken. Als alle dichters is Van Langendonck een abnormale; maar hij heeft zijne abnormaliteit weten te heffen tot een vlak, waar elk gevoelig lezer het eigen ab-normale smartelijk of blijde in erkennen kan. De gedichten van Prosper van Langendonck zijn, met andere woorden, geen differentiëerende anecdoten: zij zijn veralgemeenende uitingen van een afzonderlijk individu. Men heeft niet genoeg opgemerkt, dat, zoogoed als al de personages van de klassieke tragedie, van den klassiek-geworden roman, niet algemeen-menschelijk zijn; dat zij echte monsters gelijken. Meer nog: heel wat klassieke lyriek is te danken aan kleine, tijdelijke, vergankelijke gebeurtenissen, zonder eigenlijke diep-menschelijke beteekenis: Francois de Malherbe, grondlegger van het Fransche lyrische classicisme, is, in den engsten zin van het woord, een gelegenheidsdichter. Maar hij wist aan
den dood van een bepaald kind, dat wij niet hebben gekend, net als Gezelle dat deed, een eeuwige uitdrukking te geven. Dat vermocht ook Van Langendonck met zijne bitterste, maar geheimste ervaringen. Vermeylen heeft gelijk: hij is een klassiek dichter van ons.
N.R.C., 23 October 1926. |
|