| |
| |
| |
Kunst te Brussel
XXX
De groep ‘De Negen’ - Tentoonstelling in ‘Le Centaure’
Brussel, 18 October.
Gij hebt de vorige week (Ochtendblad van 12 dezer) kunnen lezen, wat de groep ‘De Negen’ beoogt en hoe de negen kunstenaars met hun evenveel ‘administrateurs’ in de Club Gaulois zijn samen geweest.
Die ‘Negen’ zijn de schilders Hippoliet Daeye, Gustaaf de Smet, Willem Paerels, Constant Permeke, Henry Ramah, Edgar Tytgat, Fritz van den Berghe, Gustave van de Woestijne, en de beeldhouwer O. Jespers. Zijn ze ongelijk in leeftijd - van boven de veertig tot boven de vijftig: allen dus in volle, gerijpte kracht -, toch behooren deze kunstenaars tot eene zelfde generatie, waar zij de voornaamste vertegenwoordigers van heeten te zijn. Het brengt van lieverlede mee, dat men aan hen deze generatie kan leeren kennen, wat voor den belangstellende, ook in het buitenland, eene eerste en reeds groote verdienste is. Men kan met volle vertrouwen naar die Negen verwijzen, op de vraag naar de geaardheid en het uitzicht der Vlaamsche kunst tusschen de jaren 1910 en, laat ons zeggen 1930 (want waar deze kunst heen leidt kan worden ingezien, zonder groote vrees voor vergissing). Die Vlaamsche kunst heeft binnen die spanne tijds eene groote, meer nog: eene sterk-uitzonderlijke beteekenis; die beteekenis spreekt het duidelijkst in het werk van de Negen. Ook in de toekomst zal men ze samen noemen, als het er op
| |
| |
aan zal komen, die beteekenis te bepalen. En daarom is het een gelukkig feit, dat de Negen nu reeds elkander hebben gevonden, zich hebben vereenigd, niet meer geïsoleerd ten toon stellen: iedere van hunne gezamenlijke exposities zal een baken zijn in de Vlaamsche kunstgeschiedenis van dezen tijd.
Er komt bij, dat zij allen eenzelfde ideaal nastreven, eene zelfde opvatting zijn toegedaan. Op een paar na zijn zij allen ontstaan uit het impressionisme, dat in hun jeugd hoogtij vierde. Thans kunnen zij allen doorgaan voor expressionist, het is te zeggen, dat zij minder objectief dan subjectief zijn, minder indrukken dan gevoelens schilderen of boetseeren. Het spreekt van zelf, dat, als ik spreek van gevoelens, dit niet noodzakelijk te maken heeft met sentimentaliteit. Ik bedoel alleen, dat in hunne kunst de buitenwereld in hoofdzaak dient om hun innerlijk leven te beroeren, te ontroeren, en dat die ontroering voor te dragen het doel is van hunne kunst, ook waar zij niet dieper gaat dan het besef van een voluum, de liefde voor eene lijn, de openbaring van eene constructie, de vaststelling van eene grondkleur: waar de ontroering bij anderen weer dieper zal trillen en aanleiding zal geven tot het uiten van wat men meer algemeen ‘gevoel’ pleegt te betitelen.
Want zijn de Negen allen expressionisten te noemen; is er daarenboven in het uiterlijke van hunne kunst eene onmiskenbare verwantschap aan te wijzen, toch is ieder van hen eene goed-afgeteekende personaliteit. Onderling hebben zij niets aan elkander te danken. Zonder ik Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe uit die langen tijd samen hebben gewoond, dan dient opgemerkt, dat zij allen in
| |
| |
volstrekte afzondering werken en elkanders arbeid niet kennen dan door het toeval van eene of andere tentoonstelling. Veel omgang hebben zij met elkander niet, en zelfs de vriendschapsbanden kunnen vooralsnog nogal los heeten, hoe groot de wederzijdsche waardeering dan ook weze. Het is opmerkelijk, dat, van de Negen, vijf schilders - Hippoliet Daeye, Gustaaf de Smet, Frits van den Berghe, Constant Permeke en Gustave van de Woestijne, - de zelfde school hebben doorgemaakt, de Kunstacademie namelijk van Gent, en eene zelfde vorming hebben genoten onder de leiding van den zoo schranderen Jan Delvin, een meester die bij zijne leerlingen zoo goed de persoonlijkheid wist te raden en te ontbolsteren. En nochtans: welk een verschil tusschen een Daeye, een Permeke, een Van de Woestijne! Wel een bewijs, dat waar het streven bij de Negen identisch is, hunne personaliteit als kunstenaar onaangetast blijft, al kan men aan onnaspeurbare bestanddeelen hunne innerlijke verwantschap vaststellen.
Het spreekt intusschen vanzelf, dat de personaliteit bij allen niet van even groote uitdrukkelijkheid is. Herhaaldelijk heb ik van de Negen afzonderlijk, naar aanleiding van tentoonstellingen te Brussel of na een bezoek in hun atelier, gesproken. Het ligt hier dus niet op mijn weg of in mijne bedoeling, ze opnieuw te gaan karakteriseeren. Maar het dient wel gezegd: een Ramah bijvoorbeeld, is geen Permeke. Spreekt de levenssterkte van de tweede zich van meet af met al hare stoerheid in zijn werk uit en blijft zij zijn treffendste kenmerk (er zijn trouwens nog andere, zij het minder uitdrukkelijke kenmerken), de eerste blijft ook bij zijn constructieven wil en zijne nooit falende schilderkundige hoedanigheden,
| |
| |
vloeiend als water, met iets geheimzinnigs en verontrustends, dat zou doen twijfelen aan zijne oprechtheid. Heel de gevoeligheid van Paerels lijkt samengetrokken in het netvlies van zijn oog; onbewust wellicht, is voor hem het hoofdbestanddeel van zijn werk de kleur in hare uiterstverfijnde schakeeringen; terwijl het schilderij voor Van de Woestijne in feite niet anders is dan een uitingsmiddel van een gemoedsmoment, van een oogenblik in een innerlijk leven, waarvan men langs honderd arabesken den draad kan volgen door een haast dertig-jarigen arbeid. Gustaaf de Smet en Fritz van den Berghe zijn beiden sensuëel, en steken het waarachtig onder stoelen noch banken; maar hoe naïef de eerste naast de eenigszins perverse ingewikkeldheid van den tweede! Sentimenteel Hippoliet Daeye en Edgar Tytgat: de eerste echter met verteederde wijsheid, terwijl de tweede tevens leuk en kinderlijk is.
* * *
De kunstzaak ‘Le Centaure’ heeft zijne nieuwe aristocratisch-aangelegde lokalen, geopend met eene tentoonstelling van de nieuw gestichte vereeniging. Daarmee heeft de bestuurder van ‘Le Centaure’ zijn wil bevestigd, in de eerste plaats de nationale kunst te dienen; hij doet het in hare ware vertegenwoordigers.
Toen ik u dezer dagen schreef over de tentoonstelling der Jongeren in de ‘Galeries Georges Giroux’, heb ik er op gewezen, hoeveel ouder die jongeren aandeden, ging men ze vergelijken bij de kunstenaars, die juist de groep der Negen uitmaken. Want nietwaar, een jongere plegen
| |
| |
wij te noemen een artiest, die met eigen middelen een eigen inzicht weet uit te drukken. En dat is juist het kenmerk van zoo goed als allen onder de Negen. De restrictie ‘zoo goed als allen’ verklaar ik wat verder. Betreedt men echter de zalen van ‘Le Centaure’, dan is de eerste indruk, dat men staat voor het werk van menschen, die zeer goed weten wat zij willen en over eene techniek beschikken die bij machte is, dien wil met adaequatie uit te drukken.
En nochtans meen ik mij niet te vergissen, als ik zeg dat deze tentoonstelling wel wat al te vlug werd geïmproviseerd. Wie de Negen goed kent - en ik ben onder dezen die ze heel hunne loopbaan langs met nog iets meer dan belangstelling hebben gevolgd; ik mag dan ook zeggen, dat ik ze beter dan de meeste critici kan waardeeren, - wie, zeg ik, de Negen kent, ondergaat de impressie, dat dezen kunstenaars de tijd heeft ontbroken, met rijp overleg hunne inzending uit te kiezen. Zeker, hier is geen enkel minderwaardig werk; deze acht schilders en de beeldhouwer die hun gezelschap houdt, zijn te zeker van hunne onaangetaste meesterschap, en anderdeels te eerbiedig tegenover de oprechtheid van hun streven, dan dat zij werk zouden toonen, hetwelk zij niet zouden kunnen verantwoorden. Was de vereeniging der Negen echter een jaar vroeger tot stand gekomen; met andere woorden: hadden de Negen een jaar gehad om deze hunne eerste tentoonstelling voor te bereiden, dan zou, ik ben er van overtuigd, die tentoonstelling aan belangrijkheid hebben gewonnen. Thans staan wij voor doeken en beelden, waarvan het gehalte ongetwijfeld van goed, soms van uitnemende hoedanigheid is. Geen enkel echter, dat op eene inspanning
| |
| |
wijst, die gericht zou zijn op het doel, van deze eerste gezamenlijke expositie de kunstgebeurtenis te maken, die wij bij rechte waren te verwachten. En nochtans zijn de Negen zonder eene enkele uitzondering tot deze inspanning volkomen in staat.
Daar hebt gij, bijvoorbeeld, Constant Permeke. Behalve een sterk-imponeerende teekening in grauwe verf, toont hij ons zijne ‘Verloofden’: een doek, dat ten zeerste bijdroeg om zijn roem te vestigen en dat ongetwijfeld tot zijne beste behoort, dat men dan ook steeds met ingenomenheid terug ziet, maar dat nu al ruim vijf jaar oud is, en dus overbekend. Nu weet ik wel, dat Permeke, naar Antwerpen verhuisd, in de laatste maanden maar weinig gewerkt heeft. Maar ben tevens overtuigd, dat het prikkelende vooruitzicht van eene aanstaande tentoonstelling zijn werklust krachtdadig zou hebben aangepord.
Hetzelfde kan gelden voor Gustaaf de Smet. Toen ik u verleden jaar over hem schreef naar aanleiding van zijne groote tentoonstelling in denzelfden ‘Centaure’, wees ik er op hoe deze schilder, na eene lange, donkere periode, zich-zelf terug had gevonden: weer openbaarde hij zich als de tonalist die hij uit den aard en van zijn eerste optreden af is. Van dat fijne tonalisme hebben wij thans weer uitstekende stalen: zijn klein doekje ‘Oostende’ is er een prachtig voorbeeld van. Doch, waar hij in een grooter schilderij als, bijvoorbeeld ‘Nocturne’, zijne natuurlijke begaafdheid ongetwijfeld forceert, zoeken wij tevergeefs in zijne inzending naar het werk, waarin die begaafdheid triumphantelijk bewezen zou worden. Gustave de Smet blijft zich-zelf gelijk. Maar ik zou
| |
| |
hebben gewenscht, dat hij zich ditmaal onbetwistbaar zou hebben geïmponeerd.
Bij Frits van den Berghe en bij Gustave van de Woestijne is de inspanning veel grooter geweest. Na zijne jarenlange apathie, waaruit hij scheen niet te kunnen ontwaken, kent de eerste eene vruchtbaarheid, die, ook wat de hoedanigheid betreft, stijgend is. In zijne drie doeken: ‘Slapende landbouwer’, ‘De idioot op den vijver’ en ‘De vrouw met de roos’ bereikt hij als colorist een onmiskenbare meesterschap. Doch ook als uitbeelder van gevoel dringt hij zich op, zoodat zijne tentoongestelde werken behooren tot het allerbeste van wat de Negen bieden.
Zooals in vele van zijne godsdienstige schilderijen, laat Gustave van de Woestijne in zijne ‘O.L. Vrouw der Zeven Weeën’ raden, dat hij eene goede portie Spaansch bloed in zijne aderen heeft. Zijn expressionisme is hier tot het schrikwekkende opgedreven. Men zal zelfs van meening zijn, dat zijne Lieve Vrouw, hoe dan ook als de Lijdende voorgedragen, al te zeer het berustende van eene goddelijke moeder mist. Ook hare weeën waren een teeken der genade. Van die genade merkt men in dit, trouwens pakkend, werk maar heel weinig.
De vijfde der Negen is Edgar Tytgat. Teeder in zijn ‘Jong meisje’, oolijk in zijn dientonig ‘Burgerlijke muziekavond’, geestig en tevens naïef in zijne overige werken, bevestigt hij de eenige plaats die hij onder onze schilders heeft ingenomen. Wij kennen echter van hem schilderijen, die uitdrukkelijker zijne gaven en zijne geaardheid aangeven. Ook hij bewijst, dat heel deze tentoonstelling eene langere voorbereiding had kunnen verdragen.
En ook Hippoliet Daeye, de beminnelijke schilder der
| |
| |
zuigelingen. Laat Daeye zich echter niet al te gemakkelijk gaan op eene techniek, die hij, wel is waar, zoo goed als zelf uitgevonden heeft, doch waarvan de steeds grootere vlokkigheid op slordigheid gaat gelijken? Dat hij, de handige, stevig weet te zijn zonder daarom in bravour te vervallen, heeft hij meer dan eens bewezen. Het verdiepte gevoel, dat uit zijne schilderijen steeds overtuigend blijkt, moet er hem niet toe verleiden, zich met schematische voorstelling te bevredigen.
Blijven Willem Paerels en Ramah. De eerste heeft o.m. eene zeer goede ‘Haven’; de tweede forsche landschappen. Doch beiden zijn van heel de groepeering de minst-uit-drukkelijke personaliteiten, en dienden zich dan ook het meest in te spannen om op eene tentoonstelling als deze goed voor den dag te komen. Van beiden nu ken ik werk, dat oneindig beter is.
Van het beeldhouwwerk van Oscar Jespers gaat eene groote geruststelling uit. Deze stoere werker heeft eene groote liefde voor de behandelde materie, die hij zelf pleegt te hakken, naar men mij zegt. Beeldhouwwerk is handwerk, en goed handwerk stemt mij altijd blij. En nu moet Jespers er maar voor zorgen, dat ik in zijn zeer schoon, zeer gaaf handwerk wat meer van zijn eigen innerlijk leven gewaar word.
N.R.C., 19 October 1926. |
|