met dubble vreugde, u aan mijn levensgloed
verwarmd, als telgjes nog zoo blij begroet
hoe wranger pijn den moederschoot mocht prangen....
o kindren van mijn ziel, o mijn gedachten.
Anders de ‘gemeenschaps’-studenten van de jaren 1920, die wars zijn van alle decadentie en veel meer doen denken aan de studenten uit den tijd van Albrecht Rodenbach.
En dat is het waarschijnlijk in hoofdzaak, wat ze in Van Langendonck aantrekt: in enkele gedichten eene verwantschap met Rodenbach waar men, naar ik meen, nog niet op gewezen heeft: eene idealistische frischheid, gepaard aan eene tonische strijdbaarheid, die bij den zéér individualistischen Van Langendonck der jaren negentig in het oog valt en verwondert, en die nochtans een hoofdkenmerk is van zijn zoo nobel karakter.
Doch er zijn nog andere redenen voor de Vlaamsche studentenjeugd, om van Prosper van Langendonck te houden, dan de idealistische strijdbaarheid die hem bezat, en die hij, met geniale consequentie en zeldzame welsprekendheid tot één der schoonste brokken proza heeft opgedreven die wij in Vlaanderen bezitten, en die heet: ‘Herleving der Vlaamsche Poëzy’; er is, dat hij lang genoeg bij jonge menschen den indruk nalaten zal, een zeer groot dichter te zijn, omdat hij steeds de belangrijkste gemeenplaatsen, waar heel de lyrische wereldpoëzie op berust, verwerkt heeft naar zulke persoonlijk-doorleefde wijze. De geestelijk-volgroeide is al te zeer gedrenkt met het betrekkelijkheidsgevoel, dan dat eene voordracht zonder voorbehoud van het absolute hem niet pijnlijk zou zijn, hem niet zwaarmoedig zou stemmen. En nu weet ik heel goed, dat