Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
JongerenHet is, geloof ik, Auguste Rodin die eens verklaard heeft, dat men te Parijs eerst om het vijftigste jaar een ‘Jongere’ wordt; waarmede hij natuurlijk, in paradoxalen vorm, bedoelde, dat men er voor dien leeftijd moeilijk tot bekendheid komt. Wij zijn niet meer in de lastige tijden die Auguste Rodin heeft moeten doorworstelen om zijn faam bevestigd te zien, en anderdeels is sedert den oorlog de strijdbaarheid van ook de kunstenaars, ook buiten de kunst om, te groot, dan dat zij niet voor eene vroegere vermaardheid zouden zorgen. Waarbij komt dat de overgroote meerderheid der zoogenaamde artiesten nooit ‘jongeren’ worden, omdat ze onontkomelijk oud worden, of de geestelijke kracht en het vernieuwende inzicht missen die de imponeerende personaliteit, waar de kunstverjonging van afhangt, uitmaakt. Intusschen is de Brusselsche tentoonstelling der Belgische ‘Jongeren’, die zich zelf dien naam verleenen en die naar den leeftijd inderdaad wel jong zullen zijn, van dien aard, dat ze de bewering van Auguste Rodin komen gelijk geven en bekrachtigen. Deze jonge dames en heeren, die allen verre beneden de vijftig zijn, zullen, in opzicht van de kunst, blijkbaar nog een heel tijdje moeten wachten voor zij echte jongeren worden. Met andere woorden, en om te toonen hoe mild gestemd ik tegenover hen sta: hunne persoonlijkheid is lang niet | |
[pagina 612]
| |
in voldoende mate ontwikkeld, dan dat men een oordeel, zelfs ongunstig, over hun werk uitspreken zou. Zij verdienen, dat zelfs pessimisten hun eenig krediet zouden verleenen, en dat men hun den tijd gunne zich zelf te ontdekken. Kunstenaars, die zich-zelf van meet af met al hun geestelijke eigenschappen, zooniet volkomen, dan toch in potentie bezitten, zijn eene zeldzaamheid. En al houd ik, voor mijn part, bij de jeugd meer van overmoed dan van schuchtere bescheidenheid, toch vind ik het wel wijs dat de jongens meer blijk geven van technischen ijver dan van verbluffende bravoure. Doch er is erger. Wij zijn in een tijd van wondervlugge evolutie, ook wat kunst betreft. Wie de twintig laatste jaren meê mocht leven, ook met de parenthesis van den oorlog, om het woord van wijlen Charles Woeste te gebruiken, zal misschien eenige moeite hebben om zijne herinneringen in gedegen orde te schikken, maar zal niettemin en met goed recht blij zijn, het kunstleven te hebben meêgemaakt, zij het alleen als toeschouwer. Niet alleen de opeenvolgende verschijnselen zijn in hunne vlugheid iets als een tooverspel, zooniet als een wonder, maar het aantal opmerkelijke personaliteiten met hun geweldigen durf en enkelen zelfs met hun genie is ontstellend en men kan het waarlijk als eene gratie voor de vijf eerste lustra van deze eeuw beschouwen. Nu zou men denken, dat kinderen van dien tijd, ik bedoel de onmiddellijke dochters en zonen van dien tijd, er de schoone erfenis van zouden dragen; men zou verwachten, dat zij er, wel is waar met eenige verwarring, tegenover zouden staan, maar dan toch met geestdrift hunne plaats in de strijdlustige scharen innemen zouden. Helaas, | |
[pagina 613]
| |
er is niets van. Wat zijn onze veertigers, die weldra vijftigers zullen zijn, een Tytgat en een Daeye, een Permeke en een Van de Woestijne, een De Smet en een Van den Berghe, jonger dan deze schilders die zich als ‘Jeunes’ bestempelen! Ik zocht dezer dagen, zooals gij het kunt weten, te Oostende James Ensor op: wat zijn zij, zoogoed als allen, oneindig ouder dan deze zes-en-zesti-ger. Ik sprak daareven van schilders die oud geboren worden. Tevens vroeg ik krediet voor deze ‘jongeren’, waarvan ik hoop dat zij zich ontbolsteren zullen. Moge het waar wezen, dat zij alleen in schijn oudgeboren zijn! Want onder die jongeren zijn er, wier talent ik gaarne erken. Zij dragen nog al te duidelijk het merk der school, ook na al wat minister Destrée en de meesten van zijne opvolgers in dezelfde richting hebben gedaan om de School te verjongen, te moderniseeren, - blijkbaar zonder gevolg vooralsnog. Doch waar is de geestdrift, het heilige vuur, het teeken-der-bestemming, die door alle onbeholpenheid heen schemert? Onbeholpen zijn deze zoogezegde jongeren alles behalve. Technisch zijn de meesten knap. En het is wel hetgeen mij voor hunne toekomst huiveren doet.... Er zijn een paar uitzonderingen: ik haast mij ze te vermelden. Er is, bijvoorbeeld, Marc Eemans die, hij, de schilderkunde offert aan de meetkunde, maar daarom nog niet door kan gaan voor eene uitgesproken personaliteit, al heeft hij dan toch meer durf dan zijne lotgenooten. Marcel Robert houdt wellicht minder van vechten; ook hij doet echter moderner aan dan de meeste mede-expo-santen; hij laat tevens eene gevoeligheid raden die wel eenige hoop geeft: doch met al de opzettelijkheid van zijne triangulisatie - die ook al zoo heel nieuw niet | |
[pagina 614]
| |
meer is - mist hij de soliditeit die het onmiddellijke vertrouwen schenkt. De twee meest-gedegene krachten van deze tentoonstelling zijn zeker Pierre Dequène en mej. Agnès Fierens-Gevaert. De eerste weet op indrukwekkende wijze het naakt te schilderen. Hij bezit de gave der karakterizeering, den zin van het voluum, de liefde der zuivere lijn. Zijn werk getuigt van een ernst, die groeit tot stijl. Maar hij hoede zich voor een nieuw academisme, dat ook mej. Fierens-Gevaert bedreigt, wier forschheid en wil-naargrootheid onmiskenbaar zijn. Academisme, oud of vernieuwd, is helaas de poel waar de meeste oudere tentoonstellers reeds in verzuipen. Daar hebt gij bijvoorbeeld den heer Charles Lebon, en of hij schilderen kan! Al de geheimen der mindere Hollandsche zeventiend'eeuwers, of, hebt gij het liever, van Hendrik de Braekeleer zijn in dat hoofd gevaren. Maar zit er nog wel wat anders in, in dat hoofd? Maar ik houd op met namen te vermelden. Dit was de eerste tentoonstelling van het beginnend seizoen. Niemand heeft er hoofdpijn gekregen.
N.R.C., 11 October 1926. |
|