| |
| |
| |
James Ensor
III
Oostende, 3 October.
En meen nu niet, omdat James Ensor een vruchtbare rust zou hebben ontdekt, dat hij van alle passie zou hebben afgezien, en van alle strijdbaarheid. Want daar is, nietwaar, de vivisectie.
Het is, omdat Ensor niet oud is, en niet oud wil worden. Steeds heeft hij de behoefte, die hij ondergaat, om te vechten voor wat hij noemt een ideaal. Zoo heeft hij, zeer terecht, een kwarteeuw lang gestreden voor het behoud van de duinen: heel veel heeft het niet gered; de uitbreiding van den Belgischen zeedijk, van aan Knocke tot aan de Panne, van aan de Hollandsche tot aan de Fransche grens, brengt mee, dat de duinen worden geniveleerd, en het lijkt wel heel moeilijk, zelfs de schoonste en hoogste zandhillen te behouden. De laatste poging, die men heeft gedaan, is, dat een deel der heuvelen..... Vlaamsch zou blijven. In de omstreken van Blankenberghe heeft een vennootschap een duinencomplex aangekocht; zij stuurt aan vooraanstaande Vlamingen een prospectus, om hen aan te zetten een deel daarvan over te nemen tot den aanbouw van villa's; aldus, verzekert zij, blijven de duinen hunne oorspronkelijk-Vlaamsche stemming waardig. Ik wil de goede bedoeling van de ondernemers niet in twijfel trekken. Maar in de duinen te gaan bouwen, is reeds de duinen schenden, zoo niet vernietigen. En of dat nu op zijn Fransch of op zijn Vlaamsch gebeurt...De eenige oplossing zou wel zijn: staatstusschenkomst.
| |
| |
Ik geloof wel dat de staat in zake verkoop van duinen veto-recht bezit. Maar bij mijn weten pleegt ze van dat recht geen misbruik te maken...
Een tweede ideaal van Ensor, dat sommige practische menschen, die tevens aan megalomanie lijden, bekampen, is: het behoud van de dokken voor het Oostendsche station. Ik heb u daar enkele weken geleden over geschreven. Gij zult u dan ook misschien herinneren dat ditmaal Ensor en zijne vrienden, als hij kunstenaars, het wonnen op barbaarsche ingenieurs, en autoriteiten die natuurlijk geen ambitie koesteren dan de grootheid van de stad die aan hunne hoede is toevertrouwd, maar zich van die grootheid een verkeerd beeld vormen. Ensor heeft ze gevloerd. Zal hij ook de vivisectie onder den knie krijgen?
Ensor is vrijgezel: het is een eerste verklaring van zijne liefde voor de dieren. Er komt bij dat hij een heiligen schrik heeft voor alle lijden en dat men hem niet erger kan kwellen dan door te spreken van den dood. En dan is daar eindelijk de schoonheid van het dier, schoonheid die hij misschien wat al te zeer in abstracto ziet, doch waarvan het pezige dynamisme hem met geestdrift vervult. Al deze redenen, plus een propagandaschriftje, hebben van James Ensor een hardnekkig antivivisectionist gemaakt: een antivivisectionist met de daad. Niet alleen verkoopt hij in zijn winkeltje postkaarten waar katjes en hondjes op prijken, wier snoezigheid bewijzen moet dat het een schande is, de physiologie proefondervindelijk te bestudeeren, maar één zijner jongste schilderijen - en daarom spreek ik u van Ensor's laatste passie - is bedoeld als een pamphlet tegen de vivisectie. Het is de eerste keer niet dat de Meester
| |
| |
wrakende artikels...schildert. Het doek, waarop hij de keuken der critici op afgebeeld heeft, is goed bekend. Wie Ensor hebben afgebroken worden in leelijk postuur gesteld, terwijl zij, die hem hebben begrepen en geprezen, er om worden beloond. Thans gaat het om de afbeelding van eene les in de physiologie, waar een afzichtelijke hond het slachtoffer van is. Links: Ensor die naar professor en studenten spuugt. Op den achtermuur een opschrift: ‘Infâmes vivisecteurs, je vous crache tout mon mépris à la face!’ En onderaan, eerste plan, een zeer schoon stilleven met Chineesch porselein en grijnzende maskers...
Aldus acht Ensor,- die eens een oude, aandoenlijke teef, welke aan verlamming is gestorven, met vaderlijke zorgen heeft verzorgd,- aldus acht Ensor zich voor gewroken. Voor ons heeft zijn propagandeerend geschrift geen andere waarde, dan die der kleur. Dat Ensor niet van vivisectie houdt: de eeuwen zullen zich herinneren, omdat hij het omgezet heeft in kleurenlyriek. Een reeks jaren, de laatste, heeft hij gevochten tusschen het alternatief; vormgeving en bevrijding der kleur. Het is de kleur die het heeft gewonnen. En dat de vivisectie tot de bevrijding heeft medegeholpen zou, tegen Ensor in, tegenover de vivisectie dankbaar stemmen.
De verlossing, de blijde loutering der kleur: het is heel James Ensor van dit jaar 1926, dat de vruchtbare betreding is van een nieuw tijdperk. Hij weet het heel goed, aangezien hij het beschouwt als het probleem van de eigen toekomst. Daar hebt gij, bijvoorbeeld, zijn jongste stilleven ‘met het zelf-portret’: een samenstelling van rood, geel, groen, dat feitelijk tot niet anders
| |
| |
moet dienen dan tot het als het ware gedwongen ontdekken van een rose, ‘un rose inédit, un rose tout nouveau’, gelijk de Meester zelf zegt, een rose dat inderdaad klinkt als een nimmer gehoorden klank.
Minder nieuw misschien, maar fijner nog wellicht, zijn, in dezelfde richting, de eveneens recente onderzeesche vrouwen: een rythmische wenteling van lichamen waar de teekening stellig van verwaarloosd is, maar die, geschilderd met ongewoon - lichte contouren, aandoen zooals alleen hemel en zee, in gebenedijde uren, en zooals men ze alleen in Oostende ziet - aristocratische atmospheer voor aristocraten -, aandoen. Sedert jaren al is het voor Ensor eene ontspanning, op kleine velletjes papier met gekleurd was dunne arabesken te teekenen, waarvan hij oorspronkelijk niet weet wat zij als ‘onderwerp’ zullen geven. De uitslag is doorgaans een ballet, een cirkelvormige compositie waarop, om eene centrale ijlte vol wazige mysterie, wezens evoluëeren, die danseresjes zijn, of Arlekijn en Pantaleone, of meerminnen, of engelen; zonder te spreken van de duivels die Ensor, mysticus, blijven beheksen. Die lichte krijtteekeningen, waar geen vaste bedoeling aan vast zat - onwillekeurige oefening van eene kunstenaarshand - zijn aanleiding geweest tot de laatste phasis, eindelijk bewust geworden, van Ensor's geestesuiting. Daaruit zijn die ‘petites femmes au lait battu’ ontstaan, zooals hij het schilderij noemt waar ik het hierboven over heb, met welk ‘lait battu’ Ensor juist bedoelt, eene kleurcombinatie aan te toonen: niet om de naakte figuurtjes gaat het, maar in de eerste plaats om de rijke iriseering van botermelk, die hij er in als belichaamd heeft.
| |
| |
Ensor heeft in de laatste maanden schilderijen gemaakt, die meer ‘corps’ hadden, die inderdaad bedoelden een ‘onderwerp’ te hebben. Er is, als oudste, een wonderbare ‘Jeanne d'Arc’ (Ensor is een magnifiek omzetter van wat hij leest in de krant: een bewijs hoe het minste voorval bij hem in kunst wordt omgezet); er is eene ‘Ruée des disciples du Christ’ waar groote innerlijke bewogenheid uiting vindt in eene soms drollige voorstelling die getuigt van eene pijnlijk-geestelijke kontrool; er is eene ‘Andromeda’ die de apotheose is van eene aanzuigende lichtglorie. Doch men vergisse zich niet: met dat alles bedoelt James Ensor alles, behalve eene goed-evenwichtige, rechtstreeks-aansprekende compositie te maken. Het onderwerp is er, wel-bewust. Maar het is er alleen, in functie van een dieper gevoel. Ik wil zeggen: Christus op zijn rood kruis, Jeanne d'Arc in haar bleeken zonnecirkel, Andromeda in hare assumptie, zijn hoofdzakelijk voorwendselen tot het veruiterlijken van een gemoedstoestand, dien ik niet anders omschrijven kan dan met dit banale woord: zielsverheffing: de zielsverheffing die het teeken is van Ensor's eindelijke Rust.
De Meester geeft het toe: ‘Oui, en effet, mon art est devenu plus vertical’.
En men vindt er het schoonste bewijs van in zijn jongste doek, een ‘Cortège de Carnaval’. De personnages zijn er nauwelijks aangegeven. De weemoed van hunne verschijning is er te grooter om, een weemoed die denken doet aan de schoonste Watteau's. En ook naar de fijne, glanzend-gedempte, en tevens zoo zuivere kleur. Maar vooral door den opgang.- Dit ‘Cortège’ is horizontaal. Maar sluit aan bij eene wazig-witte wolk die stijgt als een
| |
| |
toren in het zuiverste azuur.
En dit schilderij is als het symbool van Ensor's jongsten levenstijd.
N.R.C., 6 October 1926. |
|