In mijn vorig briefje heb ik u gezeid hoe Ensor op normale, geheel innerlijke wijze, en steeds naar het eigen wezen, zonder welke inwerking ook, van het meestobjectieve impressionisme tot bij de modernste kunstuitingen, vaak als een voorloper, gekomen is. Het dient herhaald: zonder de minste voorbedachtheid, zonder eenige cerebrale tusschenkomst. Hoe dikwijls deed hij mij niet denken aan den kunstenaar uit Balzac's ‘Chef-d'oeuvre inconnu’!, met dezen verstande dat James Ensor, bij al zijn streven zich-zelf niet vernietigt maar steeds aanvult en verrijkt...
Ik betreed dus het atelier. Boven een betrekkelijk groot schilderij, heeft de Meester een heel kleintje gesteld. Het grote doek is, buitengewoon helder, het kleine paneeltje is betrekkelijk-donker. Het eerste werd dezen zomer geschilderd: het tweede omstreeks 1880. Wat het groote voorstelt, is niet zoo heel duidelijk; lachend noemt Ensor het een ‘zeegezicht met roode en blauwe krabben’; feitelijk doet het aan als, tusschen hooge en wuivende wieren, een onderzeesch ballet vol wazige kleurigheid, tusschen twee vlekken van krachtig zij het doorschijnend ultramarijn. Het donkere paneeltje is eenvoudig, een stoer-impressionistisch zeestukje, dat doet denken aan Artan. - ‘Ge ziet, het is hetzelfde’, zegt Ensor. Men kijkt eerst eenigszins verwonderd op. Ensor is aan zijn eerste paradox niet doodgegaan; hij kent er integendeel de tonische kracht van. Ditmaal is het hem echter ernst; hij heeft gelijk: in den grond, naar het gehalte, zijn deze twee schilderijen met elkander gelijk: die twee schilderijen zijn maar één schilderij. Beide beteekenen: den indruk dien een zeezicht