| |
| |
| |
Bij James Ensor
I
Oostende, 28 September.
De laatste maand der zomervacantie is voor Oostende ongewoon-milddadig geweest. Deze schoone, goud-wazige, zachtwarme dagen met het reeds-gedempte maar des te heerlijker licht over de glanzig-zijden zee, hadden weêr en ongehoopt heel wat Belgische gezinnen naar hier gelokt, en zelfs Engelsche families van voor den oorlog, die het rumoer der Augustusweken en de gewijzigde levenselementen die de Duitschers hadden meêgebracht niet meer hoefden te vreezen. Al was het stellig niet, omdat het verblijf te Oostende een koopje was geworden: het blijft hier even duur als onder de drukste dagen, en wie geld te over heeft moet het maar eens komen ervaren. Toch is er nog volk in de hotels, meer dan men ooit in deze maand heeft gezien. De restaurants, anders om dezen tijd allang achter hun houten schot geblind, lokken nog heel wat menschen en doen gulden zaken. En nochtans lijkt het wel of de laatste stormen, die het zachte zeegelispel hebben gekeerd in een wel wat bombastig-drakerig gehuil, het mooie weder hebben gebroken en den winter hebben ingeluid.
Doch, de menschen blijven; er zijn nog menschen die blijven; ik blijf.
Natuurlijk is het uit met het kuieren over den dijk, al zijn er van plicht bewuste Engelschen, die het blijven doen. Maar die Engelschen kennen vermoedelijk James Ensor, hun rasgenoot, niet. Ik ken James Ensor, in wiens vereerende vriendschap ik mij sedert talrijke jaren verheug
| |
| |
en verkneuter. Meen niet, dat ik James Ensor beschouw als een toevlucht tegen het slechte weder. Maar als het slecht weêr is, ga ik Ensor opzoeken bij voorkeur, eerst om de, dan toch ook egoïstische, reden dat Ensor alles zonnig maakt wat in zijne aanwezigheid komt; en daarna om de altruïstische, dat Ensor op zijn atelier op zijn best is als de zon zijne onrust niet naar buiten lokt, en dat ik weet, hoe graag Ensor zich op zijn best voordoet. Gisteren woei het geweldig. De regen gutste. Ik heb Ensor opgezocht.
Ik zal niet verklappen, welken leeftijd James Ensor in de jongste Meimaand, waarin hij verjaart, heeft bereikt: hij heeft dat niet graag, al weet iedereen, dat hij geboren is in de naaste omstreken van het jaar zestig der vorige eeuw. Sommigen vinden dat een hoogen leeftijd; betrokkenen vinden het een lagen; ik neem de vrijheid, het een gezegenden ouderdom te noemen, althans in casu James Ensor. En ik zet u uiteen waarom, mits eenig geduld van uwentwege.
Ik treed weêr maar eens - voor den hoeveelsten keer? - het winkeltje binnen, waar men oesterschelpen verkoopt, binnen dewelke naar den nature en in sterke olieverf garnaalvisschers en derzelver eêgaden zijn afgebeeld; het winkeltje waar in gebalsemden-lijve de Japansche Meermin te bezichtigen is, en waar nog heel wat schoon Chineesch porselein gemerkt staat met de waarschuwing ‘Vendu’; want de Meester verkoopt niet graag wat nog in zijn winkeltje voorhanden is, waar zooveel herinneringen aan zijne, tien jaren geleden verscheiden, moeder aan vastzitten.
‘Of hij mij kan ontvangen, de Meester?’
Maar reeds staat hij voor mij, de Meester, de blanke,
| |
| |
weeke bisschophand uitgestrekt, terwijl het zwarte hoedje opgaat van het gelend-zilveren, golvende haar, het edele gelaat van rozig ivoor en den verzorgden dofwitten baard.
Hij leidt mij langs de trapzaal, die verleden jaar nog danig donker was. Nu is die trapzaal roomkleurighelder, want zij is herschilderd en gij zult straks zien dat deze bijzonderheid eene allergrootste beteekenis in zich draagt. Ik mag het atelier binnen: ook het atelier is opgeknapt en kreeg nieuwe kanten gordijnen: tweede reden tot rechtmatige verwondering.
Die echter onmiddellijk wijkt, als ik de schilderijen zie, de zeer menigvuldige schilderijen, die Ensor in het verloopen jaar, sedert mijn laatste bezoek, heeft gemaakt. En die mijne hierboven-geuite bewering wettigen, als zou hij een gezegenden ouderdom hebben bereikt.
Een gezegende ouderdom, dat zal wel een ouderdom zijn waarover een zegen is gekomen. Die zegen nu pleegt zich te openbaren in de rust. Welnu, het komt mij, derde lid van mijn syllogisme, voor, dat de Meester James Ensor een periode van rust, de aera van den Vrede, is ingetreden. En die roomkleurig-heldere trapzaal, en die nieuwe kanten gordijnen, die schilderijen uit den laatsten tijd zijn mij een bewijs, dat die rust, goddank, nog heel wat anders is dan berusting.
Want gelieve op te merken dat ik hier het woord rust gebruik als tegenstelling van onrust. Ik wil alles behalve hebben gezegd, dat Ensor als een verzadigd man zou zijn gaan liggen op zijne glorielauweren als op een bed, waar hij zijne moede ledenmaten eindelijk zou mogen op uitstrekken. Heeft hij deze laatste maanden niet even over- | |
| |
vloedig gewerkt als in zijn besten tijd? Neen, het ingetreden otium lijkt mij eene nieuwe werkzaamheid in te luiden, juist omdat de vroegere onrust geweken is; eene werkzaamheid, die voortaan buiten strijd zal mogen zijn: de werkzaamheid der eindelijke bevrediging, van binnen en van buiten. Ensor heeft overwonnen; zijn penseel hoeft geen rapier meer te zijn; het is ook de roede niet meer, waarmede hij zich placht te geeselen.
Om het in algemeen-begrijpelijke woorden uit te drukken: vijftien jaar geleden was Ensor er verre van, te genieten ik zeg niet den roem, maar zelfs maar de erkenning van tegenwoordig. En toen was hij nochtans reeds een rijpe vijftiger. Ik spreek niet van de houding zijner stadsgenooten tegenover hem: geen sant in eigen land. Sedert drie jaar bestaan te Oostende als eene straat de ‘Galeries-James Ensor’, enkele meters van zijn huis af; kort voor den oorlog werd de Meester in datzelfde Oostende gehouden voor een zonderling, om niet erger te zeggen. De tijd was niet lang voorbij, dat hij-zelf nog achter de toonbank zat van zijn winkeltje, en de specifiek-Oostendsche snuisterijtjes verkocht. Zijne huisgenooten hadden niet graag, dat vrienden uit Brussel of Antwerpen hem opzochten; dat Ensor zulke groote vereering heeft voor zijn lang-dooden vader, ligt hieraan, dat deze de eenige is geweest in zijne onmiddellijke omgeving, die het goed lijden kon, dat zijn zoon teekende en schilderde - die zoon, die blijkbaar voor niets anders deugde.
Buiten Oostende, buiten zijn huiskring, was Ensor weliswaar eene beroemdheid. Hij was beroemd bij wel vijftig vereerders, waaronder vijf en dertig Belgen, tien Duitschers en vijf Hollanders. En dat loste eenigszins de
| |
| |
benauwing. Al lagen de eigenlijke strijd en onrust elders.
Ze lagen in zijne kunst. James Ensor heeft er altijd onder geleden, zijne tijdgenooten voor te zijn. Het woord van Jean Cocteau wordt in hem belichaamd: de kunstenaar rijdt in eene auto; zijne tijdgenooten volgen in een omnibusje. Het brengt een zekeren angst meê, zijne vrienden achter zich te laten, vooral als men een beleefde en ridderlijke natuur is. Het is geen grootspraak als Ensorzelf, in zijne ‘Ecrits’, beweert, dat hij elke kunstbeweging van dezen tijd voorzien, voorbereid en vooruitgebeeld heeft. Daar kan natuurlijk wel een deel toeval bij zijn, maar het ligt ongetwijfeld voor het grootste deel aan Ensor's buitengewone schildersintelligentie. Waar zijne vakgenooten berustten in den geest van den tijd en er zich meê vergenoegden, uitmuntende ambachtslieden te zijn met een gevoelig oog en eene vaardige hand, besefte Ensor in zijn Oostendsche eenzaamheid, dat uit het bruin-grijze impressionisme der School van Tervueren moest geboren worden het helder luminisme; dat het luminisme het trillende pointillisme, zooals het in Vlaanderen en Brabant tot stand kwam, voor gevolg moest hebben; dat zulk trillen moest leiden tot het futurisme, en van het futurisme het cubisme den weêrslag zou wezen. En hij had geen voorbeelden noodig om bij beurte impressionist, luminist, pointillist, futurist en cubist te zijn, zij het zonder de vooropgezetheid der corypheeën, en alleen met de eigene, steeds erkenbare middelen, al de anderen, ik herhaal het, voor. Zooiets gaat niet zonder onrust: men zal het beseffen. En het gaat ook niet zonder het leed der afgunst, afgunst die te grooter was naar men besefte, dat niemand wellicht in dit land meer een schilder was dan
| |
| |
hij, een rasschilder die buiten alle trucs kon, die een afschuw had van alle schilderkundige oneerlijkheid, wiens oog even zuiver was als eerlijk zijn penseel. En die bezat wat zoo goed als alle anderen misten: geest.
Het is de geest, meer nog dan zijn schilderstalent, die James Ensor van bij zijn twintigste jaar aan de spits van onze schilders moest plaatsen, die hem alle omwenteling voorzien deed, die hem in 1880 en vroeger zelfs, teekeningen deed maken, die Permeke in 1920 had kunnen onderteekenen. De geest, die zijne eeuwige onrust zijn zou. De geest, die hem thans, in dit jaar 1926, de eindelijke rust zou gunnen.
N.R.C., 30 September 1926. |
|