| |
| |
| |
Te Oostende
II
Oostende, 28 Augustus.
Te Oostende ziet de Duitscher er vreemd uit.
Ik wil niet zeggen dat hij er een vreemdeling uitziet: drie-vierden van de tegenwoordige Oostendsche bevolking bestaan uit vreemdelingen, en voor den geboren Oostendenaar, die in zijn overgroote meerderheid van die vreemdelingen leeft, is de Duitscher vermoedelijk een vreemdeling als een ander.
Ook niet omdat hij vroeger te Oostende niet dan sporadisch verscheen, maakt de Duitscher er thans een vreemden indruk. Vele Duitschers zijn weliswaar gemakkelijk te erkennen uit overige Europeanen, al kan men in deze heel wat vermakelijke vergissingen begaan. Doch juist omdat hij zoo licht erkenbaar is, zou de Duitscher in het Oostende van het jaar negentien honderd zes en twintig niet hoeven vreemd aan te doen.
Neen, de Duitscher lijkt hier meer vreemd, omdat hij een harmonie komt breken, hetgeen iedereen heel goed voelt.
Die harmonie was het gevolg van een jarenlange conjunctie tusschen Engelsche en Belgische beschaving. In mijn vorig briefje heb ik u gezeid wat voor een soort Engelschen tot bij het uitbreken van den oorlog te Oostende kwam, en welk soort Belgen het er ontmoette: twee soorten die voor gelijkwaardig konden worden gehouden en het dan ook met elkander goed vinden konden. Dat de Belgen ooit een grooten, laat staan zelfs maar eenigen invloed op de Engelschen zouden hebben gehad, zal ik wel de laatste zijn om het te beweren. Dat de Engelsche invloed niet
| |
| |
onvermengd heerschte dat hij niet door bedoeld deel van het Belgendom zou zijn verwerkt tot iets specifiek-Oostendsch; en dat daarbij de Engelschen ongetwijfeld door een zekeren onbewuste inschikkelijkheid het hunne hebben bijgedragen, lijdt even weinig twijfel. Een zekere verstandhouding die, onuitgesproken, niet te minder echt was, had geleid tot een stand van zaken, die het leven te Oostende buitengewoon aangenaam maakte. In die harmonie waren, het spreekt van zelf, eenige Grieksche en Zuid-Amerikaansche, mannelijke maar vooral vrouwelijke dissonanten (ook voor dit punt verzend ik u naar mijn vorigen brief). Maar de algemeene toon was een beminnelijke deftigheid, die zich uitte in den algemeenen omgang, in hotel en concertzaal, en tot zelfs in een geuniformiseerde kleedij, die, zelfs bij eenige excentriciteit, voornaam bleef en zonder smakelooze opvalligheid.
Het is juist, en in de eerste plaats op vestimentair gebied dat de Duitschers iets vreemds, iets harmonie-storends, uit hun land hebben meegebracht. Juist omdat zij te Oostende nog zoo nieuw zijn, hebben zij zich nog niet weten aan te passen. En dat voelen zij trouwens heel goed, en ten bewijze: een Oostendsch kleermaker - ik weet het uit de beste bron - overstelpt als hij was door Duitsche bestellingen, die allen binnen acht-en-veertig uur waren uit te voeren, die kleermaker heeft zijn prijzen eenvoudig verdubbeld, zonder protest uit te lokken, zoodat een gewoon costuum bij hem thans achttienhonderd francs kost. Een ander kleermaker had het zoo druk, dat hij drie weken lang zijn winkel gesloten heeft. Nu moet gij weten, dat de Engelschen doorgaans hun kleêren van huis meebrengen, en de Belgen natuurlijk ook. De meeste Duitschers hadden
| |
| |
echter, met de Oostendsche zeden niet bekend, hun smoking thuis gelaten, zoodat thans aan de Belgische kust gansch een bevolking koortsig aan het smoking-naaien is.
Want, het dient gezeid, de Duitscher, die te Oostende verblijft, vraagt niet beter dan onopgemerkt te blijven. Hij weet, dat zijn uitzicht al heel dikwijls opzien baart. Hij ziet er dan ook maar liefst geëffaceerd uit, en ziet daartoe naar passende middelen uit. Intusschen loopen nog velen met een, natuurlijk-witte, flanellen pantalon, maar daarenboven met een pull-over, waar al de kleuren van den regenboog en nog eenige andere tusschenkleuren in alle mogelijke combinaties op het schreeuwerige toe zijn dooreengeweven: het is voor een stier om er hoorndol van te worden. Waarbij komt dat over dit schetterende en nauwsluitende kleedingstuk een monocle pleegt te bengelen, terwijl de drager ervan zijn oogen weleens bevrijdt door een grooten, dikomranden bril. Niet zelden hangt naast den monocle een dubbele tooneelkijker: gansch een oculistenwinkel, die den Engelschman en zelfs den Belg vreemd schijnen moet.
Ook voor zijn zeden zoekt de Duitscher aanpassing. De Oostendsche Duitscher zal gewoonlijk wel van beteren huize zijn dan de Blankenbergsche. Het is gebleken op het Fransche feest van 14 Juli, in de Kurzaal. De meeste Duitschers hadden zich onthouden, of hebben zich in de bijlokalen teruggetrokken toen men de Marseillaise zou spelen. Zij, die gebleven waren, hebben zich naar de eischen der internationale beleefdheid rechtgesteld: geen reden om aan hun houding eenigen aanstoot te nemen, zelfs niet voor wie kitteloorig is.
Nochtans hebben de dames en heeren van over den Rijn
| |
| |
een manier van zich te gedragen, van te gaan zitten bijvoorbeeld, die den indruk wekt als zou alle echte chic uit Oostende geweken zijn. Ik weet wel, dat veel van dien chic niet anders dan oppervlakkig vertoon is. Maar dan toch een vertoon, een vormelijkheid, die vergroeid is met een zekere beschaving. De Duitschers hebben hun beschaving, maar het is de Engelsch-Belgische niet, die men te Oostende gewoon is. Willen zij naar hier terugkeeren zonder dat het stoornis brengt in de Oostendsche atmospheer, dan zullen de Duitschers ook hierin les moeten gaan nemen. Tenzij de vroegere Engelschen geheel uit Oostende verdwijnen, zooals zoovele Belgen dit reeds, noodgedwongen, hebben gedaan. Maar dan zal bedoelde atmospheer niet meer de traditioneele Oostendsche atmospheer zijn.
Trouwens, Oostende lijkt dit jaar te lijden aan eene lusteloosheid, die voor het behoud ervan niet bevorderlijk is.
Lusteloosheid die heelemaal geene orde is.
Ik heb het u gezeid: te Oostende is de wanorde gaan heerschen sedert het jaar 1919. Het is de overrompeling geweest van, ik zal niet zeggen barbaren, maar van menschen die hier niet bij kultuur of overlevering hoorden. Voor den oorlog bestond een ras melancholische menschen, die vermoedelijk in enkele werelddeelen erfelijke eigendommen bezaten waar ze, niettegenstaande wisselschommelingen die in dien tijd alleen in de verbeelding van de gedistingeerde oeconomisten bestonden, rijkelijk op teren konden. De eigenaardigheid van die menschen - meestal Engelschen, mitsgaders eenige Magyaren die het decor een bijzonderen romantische luister wisten bij te zetten, - bestond hierin, dat ze hunne vaderlandsche eigendommen
| |
| |
nooit bezochten, en dat hun leven verdeeld was tusschen Cannes en Oostende, Deauville en Menton. Ik heb er een paar gekend, die in één dier zustersteden geboren, in de andere gestorven zijn, en van het eigenlijke vaderland nooit anders hadden gekend dan de taal, die ze hadden geleerd in, laat ons zeggen, Oscar Wilde. Die menschen sleepten achter zich een bepaald getal obers, kellners en speelhuisbedienden meê, die ze mochten kennen van in de luiers tot bij de lijkwade. Het was een kleine wereld in de groote wereld, die zich danig verveelde, en dan ook een prachtig beeld der Orde was. Zij reisde op gestelde data af en aan. Zij at in dezelfde localiteiten dezelfde spijzen. Zij was sober uit een walg, die een voorbeeld was. En ook waar zij aan de tafel des spels zat, was ze een voorbeeld, van denzelfden walg wel niet, maar om een vermaak dat slechts even naar rechts had op te schuiven om walg te worden.
Het spreekt dan ook van-zelf, dat in dien tijd te Oostende gespeeld werd maar zonder veel animo. Men deed het uit een soort plichtbesef. Men verloor geld, maar binnen eene zekere maat. Men bleef aan het verlies onverschillig, en ook dat was reeds eene zekere lusteloosheid. Het spelromantisme was al lang gekanaliseerd.
Thans echter speelt men buiten alle maat. Men vergooit fortuinen. En zooals ik u zei, gebeurde dat nagenoeg reeds enkele jaren geleden: alle mogelijke oorlogswoekeraars wilden hun geld kwijt geraken, en zij deden het met een verschrikkelijke drift. De drift nu is bekoeld: weer is er beuheid. Maar die beuheid is niet meer ‘de bon ton’. Het is eene beuheid die zich weêr tot drift zou willen ophitsen, maar daar niet meer in slaagt. Het is als eene
| |
| |
hulpeloos-moede speelwoede, alle matigheid is uitgesloten, men verliest al wat men wil, en kan er geen plezier, laat staan geen bevrediging meer in vinden. En het allerergste: er is geen enkel speler meer die aan zelfmoord denkt.
Andere lusteloosheid: het kunstpeil staat te Oostende aan het dalen. Of liever: het rijst niet meer, hetgeen op hetzelfde neêrkomt. Drie vier jaar geleden hebben wij te Oostende openbaring na openbaring gehad: na de ontbering van den oorlog de bevrediging van een heiligen honger. De allerbeste viool- en klaviervirtuozen: de Russische en Italiaansche balletten; zangers en zangeressen die wij in België nog niet kenden; pogingen om het verloop der moderne muziek bij te houden: voor artiesten was Oostende de hoofdstad Brussel ver vooruit.
En thans? Ja, deze week hebben wij Jacques Thibaud, Dimitri Smirnoff en Elvira de Hidalgo gehad. Ik zal wel de laatste zijn om het te misprijzen. Maar nieuws biedt het mij niet, en de andere jaren is er altijd nieuws geweest. Dit jaar alleen dit: negers.
En de concertzaal der Kurzaal lijkt dan ook minderdruk bevolkt dan de vorige jaren. In tegenstelling dan met de chocoladen speelzalen, waar ruim vermenigvuldigd Bramah heerscht over de verlept-groene tafelen, die niet de tafelen zijn van de wet. Van bij het tweede namiddaguur staan smokings te wachten aan de deur van die tempels, die eerst om zeven uur opengaat. Hoe diep moet het lijden van deze menschen zijn!
Intusschen ziet Oostende er dit jaar als stad buitengewoon levenslustig uit. De stadsparken zijn opgeknapt, net als het blinkende uitzicht der winkeliers. Nooit hebben de juffrouwen uit de patisseries, de piccolo's uit
| |
| |
de hotels evenveel avontuurtjes in hunne agenda mogen opschrijven. Hetgeen weêr maar eens wijst op eene verschuiving der cliëntele. Want Oostende is nooit eene bepaaldonkuische stad geweest. Al kan men het natuurlijk nooit met stiptheid weten.
Intusschen zijn heel wat gewone Belgische bezoekers van Oostende dit jaar thuis gebleven. Ofwel komen ze alleen nog den Zaterdag-namiddag tot den Maandag-ochtend. Behalve de Kurzaal die de oude prijzen nagenoeg behield, is alles er peperduur, is alles er ongenaakbaar, en heeft de rechterhand van alle dienstbaren er de gewoonte aangenomen, te gaan staan, horizontaal en op een hoek van negentig graden, als het schaaltje van den blinden bedelaar. Maar deze dienstbaren zien veel beter dan blinde bedelaars.
N.R.C., 31 Augustus 1926. |
|