| |
| |
| |
Te Oostende
I
Oostende, 27 Augustus.
Men is geen rechtgeaarde Belg, of men gaat ieder jaar in de vacantiemaanden, op zijn minst een paar dagen aan zee, en liefst te Oostende doorbrengen. Rechtgeaarde Belgen, die dom zijn, kiezen daarvoor den vijftienden Augustus uit, al weten zij heel goed en bij voorbaat, dat zij dan den nacht op een bank van den dijk en onder den blooten hemel zullen doorbrengen: er zijn nu eenmaal veel domme Belgen, zoodat op voormelden datum al de kamers van al de hotels lang voor dien tijd besproken zijn. De andere Belgen, dezen namelijk die niet zoo dom zijn, gaan op een anderen dag; zij zijn trouwens even zeker, geen onderkomen te vinden, want, hoe hotelhouders ook klagen, Oostende is in de vacantiemaanden steeds vol, tenzij voor lieden die vijfhonderd à zevenhonderd-vijftig francs per kamer en per nacht kunnen betalen.
Ik ben op het oogenblik te Oostende. En niet zoozeer omdat ik een, domme of niet-domme, rechtgeaarde Belg ben. Alleen maar, omdat ik langen tijd te Oostende heb verbleven, en dat Oostende eene wondere aantrekkingskracht uitoefent op al wie er een tijd heeft gewoond. Emile Verhaeren, die er iederen zomer een maand of zoo doorbracht omdat hij leed aan hooikoorts - hooi zoekt men te Oostende tevergeefs tenzij in de paardestallen, - placht Oostende de schoonste stad der wereld te noemen. Verhaeren overdreef, zooals hij altijd en met alles deed. Een feit staat echter vast: er is aan de ‘Koningin der badplaatsen’
| |
| |
iets aanhalerigs, dat geene andere Belgische stad bezit, iets dat met de architectuur noch met de bevolking te maken heeft: de eerste is eerder banaal en de tweede winkelburgerlijk (gij raadt wel wat ik met het woord bedoel), iets dat, meen ik, ligt aan de Oostendsche atmospheer. Steden waar niets te zien is, dien geen enkele Baedeker voor hare gebouwen aanbeveelt, en die u nochtans vervullen met eene vreugde van zeer bijzonderen aard, zijn voor dichters eene bron van zeldzaam genot. Dat Verhaeren zoozeer hield van Oostende waar hij nochtans niet kwam dan in een toestand van kwelling, is niet te verklaren dan door dat onzichtbare, ontastbare, onhoorbare en dat men niet kan vergelijken dan bij een geur die kleurig zou zijn: iets dat men opsnuift, dat u doortrilt, en dat door u vaart als de tinteling van een licht. Oostende - en ik denk hier alles behalve aan het mondaine leven, en ik denk zelfs niet aan de zee - Oostende is als het brandpunt van eene lens. Neen: als men te Oostende is, lijkt het of men zulk een brandpunt in zich draagt, iets dat irradiëert, dat u tevens verfrischt en verwarmt, dat u levendig maakt en physisch als psychisch gelukkig.
Gij kunt u wel voorstellen dat ik hier al dit lyrisme niet zou verspillen indien bedoelde indruk mij niet nog zeer onlangs overweldigd had. Die overweldiging heeft nauwelijks twee dagen geleden plaats gegrepen: nog steeds werkt zij in mij na.
Ik heb de bedoeling niet, u met Oostende bekend te maken: welke Hollander die deze stad sedert den oorlog niet heeft bezocht? En die niet weet hoe het betreden van den Oostendschen bodem een onvergelijkelijk schouwspel oplevert, weêr niet door opvallend stedeschoon, maar
| |
| |
door wat ik zou willen noemen de adaequatie van het decor. Voor u liggen de binnendokken, de ‘bassins’ gelijk de Oostendenaars zeggen, die het station scheiden van de stad en er een bijzonder toepasselijke intrede toe verleenen, weêr door de atmospheer van waterdamp, die het licht zeeft, en aldus de stad voorbereidt. De toover werkt onmiddellijk: zij zijn ineens rijk aan geliefde herinneringen, aan eene hoop die reeds vol werkelijkheden is.
Dit jaar was er echter iets meer dan die speciale lucht, iets dat ik de vorige jaren heb moeten missen en dat zelfs door dat negatieve het bestaan van bedoelde ‘bassins’ heeft bedreigd. Men heeft die kommen willen dempen, onder voorwendsel dat zij tot maar heel weinig dienden, aangezien de booten, die er kwamen schuilen, zeldzaam waren. De schilder James Ensor heeft zich toen kwaad gemaakt: beter dan wie wist hij dat die binnendokken een uniek bestanddeel van het stadsbeeld waren, en dat het dempen ervan, ten behoeve van een stationsplein, dat veel te groot en derhalve doodsch vervelend zou aandoen, het vernietigen zou beteekenen van wat juist Oostende aantrekkelijk maakt. Ensor en zijne vrienden hebben, in de pers en elders voor het behoud der dierbare ‘bassins’ gevochten: zij hebben het ditmaal op de ingenieurs gewonnen, hetgeen te Oostende maar al te zelden gebeurt. - Men zou dus de kommen vullen, omdat ze heel dikwijls leeg lagen. Ditmaal liggen zij vol. Nog nooit heb ik er, voor of na den oorlog, zooveel jachten samen gezien, fel-witte, helblauwe, bewimpeld en bevlagd met de Engelsche en de Hollandsche kleuren, rijk aan vlugge matroosjes naar Amerikaansch model. Een vinnige vreugde straalt er u uit tegen. Het is of de gezegende Oostendsche lucht vlugger trilt:
| |
| |
een blijde Zondaglucht voor iederen dag der week. En zelfs in den grooten bloeitijd van Oostende is dat zoo goed als nooit gebeurd.
Het is dat Oostende een nieuwe weeldeperiode schijnt ingetreden. Men heeft het, aanvang van het seizoen, toegeschreven aan de, zij het geheimzinnige, aanwezigheid van een Perzischen Schah of van een Indisch Maharajah. De eene noch de andere zijn ooit te Oostende geweest. Maar de Duitschers hebben ze vervangen.
Zij zijn te Oostende eene nieuwsgierigheid. Wil men de oorlogsperiode uitschakelen (en de Duitschers vragen niet beter, en zelfs een aantal Oostendenaren, al zeggen zij het niet, de eenen noch de anderen), dan komen deze Oosterburen te Oostende voor het eerst. Hun veste is altijd Blankenberghe geweest, sedert vele menschengeslachten; zij zijn er dit jaar teruggekeerd; zij hebben er zich overmoedig getoond, maar men zegt: het zou dan blijk geven van een goed geheugen, want te Blankenberghe, dat zij deelen met overvloedige Gentenaars, hebben zij zich altijd bijzonder thuis gevoeld. Maar te Oostende kwamen zij voor dezen nooit, en, behalve aan den stand waartoe ze behooren, kan men het merken aan hunne houding, waar niet op af te dingen valt voor wie maar eenigszins vertrouwd is met de ethnologie der moderne volkeren.
Oostende is altijd de stad geweest der Engelschen-van-goeden-huize, mitsgaders van de Belgische grootburgerij, en dat heeft geduurd tot bij de jaren zeventig. De eerste jaren zeventig zien de ontdekking, opkomst en bloei van een nieuwe wereld, waarvan het afstammingsoord Griekenland en Zuid-Amerika zijn, al zijn de grenzen ervan niet met nauwkeurigheid te omschrijven: het is de wereld
| |
| |
der rastaquouères die gezantschappen afzendt naar en kolonies sticht in de voornaamste badsteden, en dus ook te Oostende. Dat hij vooral uit mannelijke vertegenwoordigers bestaat, is opvallend; bij het nazoeken van huwelijksgelegenheden ziet hij niet naar de nationaliteit; hetgeen, om dezelfde jaren zeventig, eene ruime vrouwelijke en niet-gehuwde bevolking naar Oostende zou lokken. Intusschen bleef Oostende de zetel (zooals de aardrijkskundigen zeggen) van eene Engelsch-Belgische semi-aristocratie, die al den schijn der deftigheid vertoonde.
In het jaar 1919, toen wij allen samen den vrede hadden geteekend, met het gevolg dat de Belgische franc vervaarlijk aan het dalen ging, zou het voorname Oostende vanwege zijne bezoekers een gewijzigd uitzicht aannemen. Holland, dat een eerbiedwaardig Holland was, verliet de eigen kuststeden voor de Belgische, en in de eerste plaats voor Oostende, waar het zich oefende in de Fransche taal. Wat Engeland betreft, daar woonden wij eene standsverschuiving bij. Oostende ging er burgerlijk uitzien, en zelfs kleinburgerlijk. Waar de vooroorlogsche Engelschman opvallendafgemeten leefde en zelfs ontzettend-veel champagne wist te drinken op uiterst sober-aandoende wijze, gingen de nieuwe bezoekers van over het Kanaal langs den dijk loopen met eene overijling, die geleek op een vlucht. Men kon goed zien, dat deze lieden voor het eerst op het vasteland waren en er met hunne beenen zooveel mogelijk van wilden genieten; zij liepen, op hunne groote en zware schoenen, alsof ze de opdracht hadden, drie- of viermaal daags den afstand tusschen Duinkerken en Vlissingen af te leggen. Zelfs in de Kurzaal had de smoking een goed deel van zijn rechten verloren. Ik heb aan de speeltafel vijfduizend
| |
| |
pond zien verliezen door een sportbroek met rood-katoenen lintjes, en het ergste is, dat ik ze niet gewonnen heb.
Heel dien tijd is, niettegenstaande pond, niettegenstaande gulden, voor Oostende een tijd van inzinking geweest. De kleine hotelletjes en boardinghouses waren steeds stampvol; de groote gelegenheden hadden maar heel weinig klanten; het Palace-hotel was sedert 1921 tot dit jaar gesloten: dat alles zegt genoeg hoe het met Oostende als voorname weeldestad stond. De Belgische burgerij bleef nogal wat bezoekers opleveren. Die burgerij nu betrekt gewoonlijk voor een maand of twee een kwartier in de stad, enkele kamers waar ze haar gewoon leven in voortzet. Welnu, dit jaar, 1926, zijn er heel weinig van die appartementen verhuurd geraakt: de Belgische burgerij is jaar aan jaar armer geworden. Maar het Palace is weer open, de groote hotels zitten stampvol, en de kleine hebben stampvol gezeten toen, in Juli jongstleden, het pond tweehonderd en twintig francs kostte. Maar sedert dien is het gedaald, en de middenstands-Engelschman is geweken. Wat den rijken Engelschman betreft, dien zal men, vrees ik, niet zoo spoedig in Oostende terug zien.
Maar men ziet er, zooals ik u zei, den Duitscher.
Hoe men hem ziet, of beter: hoe hij er te Oostende uitziet, zeg ik u morgen.
N.R.C., 29 Augustus 1926. |
|