| |
| |
| |
Kunst in Vlaanderen
De School van Dendermonde
Dendermonde, Augustus.
De meeste van mijne lezers hebben vermoedelijk zelden of nooit hooren spreken van de ‘School van Dendermonde’. Ik moet wel bekennen, dat die uitdrukking niet meer ligt in den dagelijkschen mond van mijne jongere tijdgenooten: alleen nog dorpsnotarissen, die aan neophobie lijden, en, natuurlijk, catalogiseerende kunsthistorici spreken deze vocabelen met meer of min vereering uit. Nochtans is de School van Dendermonde nog steeds eene werkelijkheid. Zij is eene werkelijkheid, net als de School van Tervueren, net als de School van Sinte Martens Laethem aan de Leie.
Feitelijk ligt ze tusschen de twee scholen in. Ze stamt uit de eerste om, bij reactie, te leiden tot de tweede. De eerste is voor goed dood, al wordt te Tervueren nog steeds geschilderd, en nogal druk zelfs. Te Sinte Martens Laethem wordt misschien minder geschilderd dan te Tervueren, maar de School blijft leven, omdat, eerst en vooral, al de schilders en beeldhouwers, die ze hebben uitgemaakt, hoe verspreid ook, nog springlevend zijn en niet hebben opgehouden te werken, en ten tweede omdat de Laethemsche school gekenmerkt is door den Geest, en de Geest onsterfelijk is.
De School van Dendermonde is nog niet zoo dood als die van Tervueren. Maar zij is er ook verre van, nog zoo levend te zijn als die van Sinte Martens Laethem. Feite- | |
| |
lijk bestaat ze nog alleen uit epigonen: iets als nog niet zeer oude menschen, die, zonder overtuigende eigen werkzaamheid, teren op den noesten arbeid van hunne ouders. Ik heb altijd een zeker misprijzen gehad voor erfgenamen; ik heb trouwens nooit de minste erfenis te boeken gekregen. Wat tegenwoordig aan levends van de Dendermondsche school overblijft, bestaat uit eerbiedwaardige menschen, die zelfs eerbiedwaardige schilders zijn. Maar zij hebben niets uitgevonden, en het lijkt wel of ze bang zijn voor alle eventueele uitvinding, die ze zouden kunnen doen.
Ik zei u, dat de School van Dendermonde haar oorsprong heeft in de School van Tervueren. In de eerste plaats, omdat ze eveneens impressionistisch is, zonder nochtans speciaal naar luminisme te streven, zonder vooral toe te geven aan pointillisme. Toch, hoe dan ook decenniën ouder, is er aan de School van Tervueren iets strijdbaars, dat nog steeds treft, en dat men mist bij die van Dendermonde. Het ligt eenvoudig hieraan, dat de schilders van Tervueren eene reactie hadden ingesteld tegen het romantisme, en dat hun impressionisme werkelijk iets nieuws, iets frisch' beteekende. De Dendermondenaars, zij, zetten eenvoudig eene traditie voort: zij leefden op een verworven standpunt, waar niet meer diende om gevochten te worden. Velen onder hen waren knappe schilders, maar die niets van henzelf aanbrachten, dat niet behoorde tot hun physiologisch wezen, tot hun aangeboren temperament. Intellect, laat staan geest, is uit hun werk afwezig. Hunne visie was alledaags burgerlijk, wat hun bijval verklaart. Hunne techniek, allesbehalve revolutionair, is nochtans het voorwerp van hunne voornaamste bezorgdheid: dat ze schilderen met groote liefde, maakt de hoofdverdienste uit
| |
| |
van hun werk, al zitten zij, schilderkundig gesproken, vol knepen.
Daarmeê weet gij ongeveer, wat de School van Dendermonde beteekent. Haar glanstijdperk moet gij plaatsen op het eind der jaren tachtig en in den aanvang der jaren negentig. Als gij voor dien tijd tot mondigheid zijt gekomen, zullen de namen, die gij verder lezen zult voor u nog wel eenigen klank hebben. Zijt gij na die periode geboren, dan wekken zij wellicht bij u niet de minste herinnering meer, tenzij ze u doen walgen.
Ik zou dan ook over die School van Dendermonde hebben gezwegen, want ik wil niemand onaangenaam zijn, was daar niet dat te Dendermonde eene tentoonstelling open is, die eene retrospectieve is der Dendermondsche kunst, en dat die tentoonstelling een overzichtelijken en historischen blik gunt op de School. Er is hier iets te leeren: ik wil u mijne bevindingen niet onthouden.
De grootste schilder van Dendermonde is ongetwijfeld Frans Courtens, die zeer terecht met eene uitgelezen verzameling van zijne doeken op de tentoonstelling eene eereplaats kreeg. Ik ben er verre van, op zijn werk ‘verslingerd’ te zijn, zooals men in deftig Vlaamsch zegt: het is brutaal en tevens getruqueerd, vol effectbejag en toch lomp. Er is heel wat bedachts aan zijne gulheid, terwijl de fijnheid der kleur, die men soms bij hem aantreft, vaak niet anders is dan een toeval van het palet. Toch is er bij Courtens iets, dat niet bedriegt: de grootschheid van den opzet. Wijt het niet aan de grootschheid van zijn onderwerpen: de weidsche Schelde en hare overweiden, de zee, het woud. Wie klein ziet, maakt alles klein. Courtens, hij zag machtig, en zoo die macht hem
| |
| |
bij de uitvoering verleidde tot grofheid, dan is dat geen reden nog om haar te miskennen. Die grofheid merkt men vooral in de keus en in de voordracht van het effect. Zij wordt nooit grootsprakerigheid, wat pleit voor de eerlijkheid, voor de oprechtheid van den schilder. Courtens is massief en rustig, zonder praalzucht als zonder bijgedachte. Bijgedachte, laat staan gedachte: die waren, bij Courtens, steeds afwezig, en daarom hebben zijne tijdgenooten zooveel van hem gehouden. Zijn voorkeur ging naar landschappen en momenten, waar de ‘nuance’ afwezig uit was, en die onmiddellijk en zonder de minste geheimzinnigheid aanspraken: tweede reden tot bijval. En daarenboven was de handigheid van den schilder zoo rijk aan, zij het verdachte, middelen, dat ze een echt meesterschap geleek en eene derde bron van succes werd. Een doek van Frans Courtens moet men nooit gaan ontleden, of men gaat zich schamen om de ingenomenheid, die het bij eersten aanblik in u heeft gewekt.
Isidoor Meyers bezit zeker de struischheid niet van Courtens, maar hij mist ook dezes roublardise. Wat hem zoo beminnelijk maakt, en vaak zoo verleidelijk, is eene argeloosheid en naïefheid in het opnemen, eene frissche minutie in het weergeven, die hem in de School van Dendermonde een aparte plaats verzekeren. Het zou niet hoeven te verwonderen, dat, bij het tanen van een roem als die van Courtens, de naam en faam van Meyers rijzen zou. Zijne kwaliteiten zijn bescheiden, maar zuiver en onverdacht.
Jaak Rosseels lijkt al heel wat ouder. Zeker, zijn werk vertoont eene gevoelige innigheid, doch die innigheid doet niet als persoonlijk aan, omdat de uitvoering toch wel heel banaal is. De techniek van heel die Dendermond- | |
| |
sche school brengt meê dat de schilders, die er toe behooren, zich wat al te gemakkelijk met schijn tevreden stellen. Is een zekere, behaaglijke harmonie verkregen, die, ik herhaal het, weleens aan toeval te wijten is, dan vergenoegen zij zich met een ‘à peu près’, dat de waarde van hun werk vermindert, vooral wanneer zij geen blijk geven van een dadelijk-erkenbaar temperament. Alleen de eerlijke Meyers schijnt hieraan te ontsnappen. Jongeren, als Herman Broeckaert, Gorus en Spanoghe geven er, naar mij dunkt, al te gemakkelijk aan toe.
Die jongeren zijn mij, intusschen, een raadsel. En in de eerste plaats dan Broeckaert. Ik heb u gezeid, dat de School van Dendermonde zich kenmerkt door een gebrek aan geestelijken inhoud. Dat hoeft in een land als het onze niet te verwonderen: zoogoed als al onze schilders lijden aan cultureele armoede, en de Dendermondsche richting was er niet om daarin te verhelpen. Doch, ziehier, met Herman Broeckaert, een man, die universitaire studies heeft gedaan, die intellectueel sterk ontwikkeld is, die, in de wereldliteratuur goed thuis, zelf verzen maakt. En die.... heel de schilderkunst der laatste vijftig jaar resoluut den rug toekeert om te gaan schilderen, trouwens met onmiskenbaar talent, gelijk doode grijsaards, die, met hunne begaafdheid, echte leiders zouden zijn geworden, hadden zij maar eenige verstandelijke vorming ondergaan. - Zoo de School van Dendermonde aan het zieltogen is, dan is het voor een goed deel te wijten aan de eenigen, die, als Broeckaert, bij machte zouden zijn ze nieuw leven, d.i. een weinig geest in te blazen, en die uit vereering voor hunne meesters, weigeren het te doen.
Ik heb hier niet willen schrijven dan over kunstenaars,
| |
| |
die echt Dendermondsch aandoen. Dit is niet het geval voor de twee Verhas, die al heel lang dood moeten zijn. Het is ook niet het geval voor den bewusten luminist Rodolphe Wijtsman, wiens droogheid met de malsche verfvegen van een Courtens niets te maken heeft. Het is nog minder het geval met den peuterigen Ferdinand Willaert, den tegenwoordigen bestuurder der Dendermondsche kunstacademie die, met zijne leeraren, de verdienste heeft, de definitieve begrafenis van de Dendermondsche school voor te bereiden.
Ik zou nog andere namen moeten noemen: de twee zonen van Courtens: den beeldhouwer Alfred, den schilder Herman, even handig als hun vader, maar minder grootsch. Er is de verdienstelijke beeldhouwer Geo Verbanck. Er is de academische Gogo. Er zijn een paar echte, zij het onhandige jongeren. Maar nogmaals: met de eigenlijke school hebben zij niets gemeens. Al zetten zij dan toch wat verscheidenheid bij aan eene tentoonstelling, die, hoe degelijk ook, anders nogal vervelend zou zijn uitgevallen.
N.R.C., 29 Augustus 1926. |
|