er zoo gewoon aan geraakt, tooneel en zaal van elkander afgescheiden te houden, dat zelfs de openluchtvertooningen (en die, weer fijne, opmerking is van Hugo van Walden) niet beschouwd worden als een spel midden in het publiek, wat het in feite is. Wij verliezen daarbij een middel van mededeelzaamheid, wij geven een gevoel van saamhoorigheid op, dat de moreele waarde van dergelijke vertooningen ten zeerste kon verhoogen.
In een tooneelgebouw nu wenscht, zooals hooger gezegd, Hugo van Walden een proscenium: het brengt, meent hij, de toeschouwende menigte dichter bij de spelers, dichter bij het vertoonde. Maar hij wenscht ook een achtertooneel, waar, naar zijne opvatting, iets als eene rei steeds het spel begeleiden zou: eene rei, waar het publiek zich als het ware zou in herkennen, eene rei die de meening van het publiek zou weergeven of leiden, al was het maar bij gebaren. En met deze vingerwijzing aan onze tooneelspelers kan Hugo van Walden hun een goeden dienst hebben bewezen.
Zijn brochure besluit hij met een hoofdstukje over tooneeltaal, dat weêr den geestelijken inhoud van het moderne tooneel betreft. Schrijver houdt het met de formule, dat men, met het oog op de vertooning, ‘voor den mond’ moet schrijven. Doch, hij ziet zelf zeer goed in, hoe talrijk de interpretaties zijn, die men van die formule kan geven. Tooneeltaal is nu eenmaal geen synoniem van objectief realisme, niet meer voor den speler dan voor den schrijver. Te meer daar reeds met Maeterlinck - en men zou er de laatste stukken van Ibsen kunnen bijvoegen - een nieuw, innerlijk, zuiver geestelijk element eene taal, die anders wel heel gewoon lijkt, komt ver-