| |
| |
| |
Castrum Divionense
I
Dijon, Augustus.
Ik zit hier in een open bakje. Ik rijd in eene victoria, die zich van de Belgische victoria's onderscheidt (ik kom uit België) door het feit, dat zij overhuifd is met een reusachtige, wit-katoenen parasol, als een paddenstoel op hoogen stengel uit het bodemvlak van dit rijtuig gerezen. Mijn paard draagt een roode zotskap: een roode muts met twee bewegende ooren waar kwastjes aan bengelen; en het is een wit paard, hetgeen de eigenaardigheid verduidelijkt. Bij ons thuis dragen de vigilantepaarden des zomers een stroohoedje (vreemd dat alleen de arme paarden een hoofddeksel torsen). Mijn koetsier, hij, heeft niets aan zich dat hem uit een Brusselsch koetsier laat erkennen: hij is oud en mager als al de koetsiers van het tegenwoordige, internationale type; jonge en dikke koetsiers zijn allen chauffeur geworden.
Met dit gerei (of gerij) ga ik op ontdekking uit van Dijon, ‘chef-lieu du département de la Côte-d'Or’.
Hoe ik er toe gekomen ben? Welke de reden is van dezen exploratietocht naar de hoofdstad van Burgondië?
‘Omdat ic Vlaminc ben’, hadde Jacob van Maerlant kunnen antwoorden, - eenigszins ‘avant la lettre’ weliswaar. En dat Vlaamsch argument zou ik tot het mijne hebben kunnen maken. In ééne van mijne vorige incarnaties zijn de hertogen van Burgondië mijne wettelijke vorsten geweest, en vorsten die mijn land rijk en schoon hebben gemaakt. Aan hun hof te Brugge, zusterstad van Dijon, heeft niet
| |
| |
alleen eene Fransche literatuur gebloeid die de poëzie van een Clément Marot voorbereidde, maar onder hunne vroegste regeering kende ook de Vlaamsche literatuur een waarlijk-nationalen bloei, die als eene eerste renaissance gelden kon. Moet ik herinneren aan onze Vlaamsche primitieve schilders van het glorierijke Burgondische tijdperk, die den Vlaamschen naam voor 't eerst in Europa zouden vestigen? Moet ik spreken van de Burgondische politiek die, had ze haar beslag gekregen, Vlaanderen tot een wereldcentrum zou hebben gemaakt? Dit zijn toch wel redenen voor een Vlaming om even te gaan kijken hoe het er uitziet in de stad, waar de graven van Vlaanderen, Jan zonder Vrees, Philips de Goede en Karel de Stoute werden geboren, die toevallig ook hertogen waren van Burgondië.
‘Omdat ic Vlaminc ben’, had ik nog kunnen wijzen op een recuperatierecht, dat mij van lieverlede naar Dijon zou hebben gedreven. Voornoemde hertogen moeten heel veel gehouden hebben van het land, waar zij graven heetten te zijn: zij hebben immers heel wat Vlaamsche kunst naar Burgondië gezonden, heel wat Vlaamsche kunstenaars in Dijon en elders in hun vaderland aan het werk gesteld. Dat is en blijft voor ons, Vlamingen, hoogst vleiend en vereerend. Maar intusschen zijn wij al die Vlaamsche schoonheid kwijt, tenzij wij ze terug gaan halen. De Vlaming die den ‘Mozesput’ en de primitieven der musea te Dijon en te Beaune niet heeft gezien, moet een deel van zijn geestelijken rijkdom missen. Terwijl het eene geoorloofde nieuwsgierigheid is (die trouwens falikant uitvalt) eens te gaan zien, of de invloed van de hertogen Dijon architectonisch tot een tweede Brugge, of Brugge tot een
| |
| |
tweede Dijon heeft gemaakt.
En ‘omdat ic Vlaminc ben’ was daar nog een derde reden om naar Dijon te reizen: om na te gaan, namelijk, wat er - wij zijn nu eenmaal overmoedig! - te Dijon bij geval niet Vlaamsch zou wezen. Dijon heeft heel wat groote mannen voortgebracht, waaronder eene vrouw, die dubbelgroot is: de heilige mystieke Jeanne de Chantal, die de grootmoeder is van de niet-heilige en niet-mystieke, maar toch ook wel groote Madame de Sévigné. En een halve eeuw na Chantal werd te Dijon de prachtige Bossuet geboren, en weêr een halve eeuw na Bossuet was het de beurt aan den beminnelijk-fijnen Rameau. En ik zwijg van den guitigen Piron en van den pompeuzen Crébillon le père en van den vernuftigen président de Brosses, en ik eindig met den grooten beeldhouwer Rude. De moeder van zulke kinderen (die, ik beken het, aan Vlaanderen niets te danken hebben) kan geene gewone vrouw zijn.
Dat ik die vrouw, dat ik Dijon ging bezoeken, heeft echter eene nog andere reden, dan de drie hierboven-gegeven. Dat ik thans rij in een Dijoneesche victoria ligt hieraan, dat ik gisteren reed in een Parijsche taxi.
Sedert ettelijke jaren heeft Parijs de Fransche provincie ontdekt. De Fransche provincie onderscheidt zich vooral door hare keuken: sedert korten tijd maakt men te Parijs kennis met de keuken der onderscheidenlijke Fransche provincies. Vroeger kende men te Parijs de Fransche, dit is Parijsche, en de Italiaansche keuken. Thans kent men er ook de Chineesche keuken (in de rue Cujas: ik kan ze u niet aanbevelen), maar tevens de keuken uit Périgord, uit Normandië, uit Bretagne, uit Provence, uit Burgondië. Ik heb, gisteren nog, te Parijs de specifiek- | |
| |
Burgondische keuken geproefd: zij heeft mij naar Dijon gedreven, waar men zoowaar nog iets anders te eten krijgt dan peperkoek en mosterd.
Tusschen Parijs en Dijon liggen ruim driehonderd kilometer afstands en ruim vijf uur sporens. De lijn Paris-Lyon-Méditerranée die u vervoert leidt naar Zwitserland en naar de Riviera, hetgeen wil zeggen dat de wagens overvol zitten met menschen die egoïstisch-gemakzuchtig evenzeer als Angel-Saksisch zijn. Dit alles zijn bezwaren die een heldenmoed wekken, waar de Dijonneesche keuken misschien geen voldoende compensatie voor biedt. Doch de reis, ik bedoel het opvolgenlijke landschap dat men doorploegt, helpt bij die keuken tot het goedmaken mee. Gij vertrekt te acht uur. Gij zult tegen den middaagschen etenstijd aankomen. In dien tijd krijgt gij van midden-Frankrijk het nobelste beeld dat zich denken laat. Eerst de Seinevallei: van uit den breeden, kalmen, klaren stroom vol hengelaars (heel Frankrijk is één hengelaar) glooien de lachende kouters, vol trillende looveren waaromheen siddert het fijnste, het blijdste licht van de wereld. Met de Yonne wordt het landschap grootscher, zooniet veel strenger; zij stuwt hare wateren tusschen de deinende golving uit der onoverzienbare korenvelden. Geen huizen: het is wel of de streek onbewoond was. Maar het wuivende graan, hier en daar reeds in oneindige rijen schoven gesteld of opgehoopt tot mijten, bewijst er de weelde van: Frankrijk zal nog van honger niet sterven. En ook niet van dorst: de streek wordt heuvelachtig; wit en ros rijzen de kalksteenen hellingen, waarop de wijnstok wast, kort en in gedrongen orde, eerst nog schaarsch, weldra, om Chablis, drukker en, lijkt het rijker. Nu wor- | |
| |
den de heuvelen bergen. De rots breekt dreigend de weiden door, waar, hoog in de lucht (hoe krijgt men ze daar boven? en hoe doet men om ze te gaan melken?), de koeien kalm te grazen staan. De horizonnen zijn thans wijkende, aldoor-bleekere, bergkartelingen. Wij zijn in Côte d'Or; wij zijn volop in de wijnstreek, in Bourgogne. En tusschen twee hooge, grijze en rosse rotsmuren in, waar
bronnen uit barsten, rijden wij Dijon binnen.
Honger en dorst herinneren aan het hoofddoel der reis: dan maar heel prozaïsch gaan eten en drinken.
Dat men, in de hoofdstad van Burgondië, goed drinkt, spreekt vanzelf. Het beste dat men er echter drinkt is: het water. Ik ben er verre van, een geheelonthouder te zijn, en nooit in mijn leven heb ik een goed glas onverdachten Romanée geweigerd, zelfs als ik reeds een glas Volnay gedronken had. Maar daarom misprijs ik het water niet, waar ik van hou met eene Franciskaansche liefde. Welnu, nergens heb ik even goed water gedronken, als te Dijon: het zuivere bergwater, door honderden kalksteenlagen gefiltreerd; het fijne water dat de wijnstokken voedt en er wast tot wijn; het water met zijne wonderbare natuurlijke koelte; het water dat, naar Fransche orde, de zwoelte tempert van Beaune en Vougeot, Chambertin en Musigny, na een rijken en vollen, gouden of purperen teug, 't kristallen water dat een nieuwen dronk onschadelijk zal maken.
Dijon ligt op een uiterst bijriviertje van de Rhône, dat er samenvloeit met een bergstroompje. De vlugge en heldere wateren ervan zijn vischrijk; een der fijnste Dijonneesche specialiteiten is dan ook riviervisch, gezoden in witten of rooden wijn. En ik heb er van gegeten,
| |
| |
en heb gesmaakt dat het goed was. - De hospes van mijn hotel (dat, weidsch, een museum gelijkt) drukt er zijn spijt over uit, dat ik niet een maand later ben gekomen; te Dijon, zegt hij, moet men de producten der jacht, eerder nog dan die van de vischvangst, eten. - ‘Une caille des vignes, monsieur, ou un râble de lièvre comme seul on le prépare ici’. En zijn stem zingt, in eene taal die reeds van het Zuiden is. Maar als hij ziet dat mijn aangezicht betrekt en het spijt mijne oogen en mondhoeken aandoet, troost hij mij: ‘Mais nous avons des pieds de porc à la Dijonaise, et de la potée bourguignonne; après quoi vous prendrez de notre fromage blanc’. Ik eet; ik eet goed. Die varkenspootjes zijn Burgondisch-hertogelijk eten; de potée daarentegen doet mij sterk denken, ook naar den naam reeds, aan onzen Gentschen hutsepot: zou dit geen vijftiend'-eeuwsch import-artikel wezen, een Vlaamsche schotel, één der hertogen, of hun kanselier Rolin, lief geworden, en die hem alhier hebben ingeburgerd? De kaas, zij, de zachte geitekaas, verraadt den invloed van het nabije Zwitserland, maar doet toch ook wel denken aan de Waalsch-Picardische ‘stoffée’. Waarlijk, men kan zich aan eene Dijonneesche tafel Belgisch-thuis gevoelen. Geen oogenblik denkt men aan eene restauranttafel: de beste kan met deze niet wedijveren. Voeg daarbij de eerlijke, vertrouwen-wekkende wijnen die niet duur zijn; voeg daar, om te besluiten, een glaasje ouden ‘marc de Bourgogne’ aan toe die toch nog heel wat anders is dan eene fine Champagne. En gij kent, ten deele althans - want in het najaar moet gij terugkomen - de Burgondische keuken die, wel te verstaan, eene gezonde en stevige maag eischt, maar die maag volkomen weet te voldoen.
| |
| |
Ziezoo: het hoofddoel der reis is bereikt, ten deele althans. Vanavond zult gij u tevreden stellen met een ‘tanche au bleu’ en een ‘poulet sauté à la Lyonnaise’. Het zal zacht-aan schemeren buiten, over het blauwe plein. Door het open raam zal de adem der lucht u de smachtende melodieën aanvoeren van het strijkje, dat speelt op het terras van het ‘Café de la Rotonde’. Over het plein zult gij de spahi's met hunne roode chechia zien kuieren, die sedert enkele dagen te Dijon in garnizoen liggen. Een zalige rust komt over u. Ge zijt overigens wel een beetje moe: na de lange reis in den trein hebt gij immers met mij van drie tot zeven in mijn blank-overschaduwde victoria gereden, op het gesukkel van onzen rood-gekapten schimmel, bij de schitterende archaeologische eruditie van onzen oud-mageren koetsier.
Want reeds kennen wij heel Dijon. In een atmospheer, die onbeschrijfelijk is van zoetheid (Dijon ligt hoog, in zijn ruimen kring van bergen, de kom tusschen Côte d'Or en Jura-gebergte, zoodat de warmte er frisch en de lucht windloos is, en de zon er niet drukkend wordt); in een gezegende atmospheer hebben wij al de monumenten gezien. En wij hebben ook het volk gezien van Dijon, dat er een waarlijk-levende stad van maakt, heel wat opgewekter dan Brugge. Waarover in een volgende brief.
N.R.C., 15 Augustus 1926. |
|