| |
| |
| |
A. Roland Holst
De afspraak
‘.... Heen, naar hen, die waarlijk de mijnen zijn.’
Hoe warm deze woorden, zelfs buiten hun verband gerukt; hoe innig-rijk aan smartelijke ervaring misschien, maar ook aan hoopvol-zeker verlangen; hoe bindend tevens tegenover den dichter die ze schreef voor ieder die ze in den vollen vadem van hunne beteekenis begrijpt en aan het eigen gemoedsleven heeft vermocht ze te toetsen!
Ik heb ‘de Afspraak’ van A. Roland Holst gelezen met een gevoel van stijgende dankbaarheid, dat mij verbiedt er sommige gebreken van te zien, of beter: dat mij gebiedt de diepere, steeds nobele geaardheid van die gebreken aan te toonen, hetgeen ik straks zal doen. Maar laat ik eerst mijn dank herhalen omdat dit boekje mij heeft laten beseffen dat ik behoor tot degenen, die van den dichter ‘waarlijk de (z)ijnen zijn.’
Met de loopende literatuur, met de vertelkunst van den dag, hier in de Nederlanden, heeft het niets te maken, en slechts sporadisch zal men in de overige literatuur van Europa iets vinden dat er, wat den aard betreft, kan worden naast gelegd. Het is A. Roland Holst niet te doen geweest, een verhaal te schrijven. In deze tachtig bladzijden wentelt heel een leven om, een persoonlijk leven niet alleen: ‘al het stroomende, al het brandende, of het waaiende’ van heel de wereld, van heel den Kosmos zooals sommigen thans gaarne zeggen, aan gebeurtenissen echter niets dan eenige, soms dan nog misschien gefingeerde, hoofdmomenten, en dan nog slechts met eene uiterste,
| |
| |
zij het schoone, innige soberheid aangegeven; gebeurtenissen waar de gewone romanlezer niet veel aan hebben zal: eene vrouw die zingt tusschen de opkomende maan en een groot houtvuur; mijmering bij een herbergje in het duin; een leekende waterkraan en een zingend straatorgel; nederige menschen in een trein bij de tjokkende kadans van een harmonica. En dan eenige meer-visionaire tafereelen: de geheimzinnige man van de ‘afspraak’; de menschen die zich op hunne astrale stad inbouwen; al de gezichten in den spiegel. Eene kleine realiteit; een beperkte droomenwereld: wie zal ze, buiten de dichters, volkomen begrijpen? Er gebeurt werkelijk niets, of het is nogal dolzinnig. En dat is goed te begrijpen: heeft A. Roland Holst wel aan iets anders gedacht, dan aan het geven van de geschiedenis zijner gedichten, de genesis van zijn werk, zooals ieder dichter ze wel eens heeft ontworpen, en gedacht ze voor het publiek te zullen schrijven (wat feitelijk onnoodig is: men dicht voor slechts weinigen, en die kunnen buiten het commentaar; maar A. Roland Holst heeft toch gelijk gehad zijn boekje te maken: zie verder)? En de aanleiding tot dit of gene vers, wat is zij doorgaans meer dan een, soms naderhand onnaspeurbaar geworden voorvalletje, - een oogopslag, een bloem, een handdruk of een lichtstraal, - dat ons aandoet en raakt tot op den bodem waar de poëzie het teeken wacht hetwelk haar doet ontwaken? -, dan een droom, een in een vaag beeld omgezette herinnering, een gelezen woord dat ineens eene diepere beteekenis krijgt, het plotse zinderen van eene snaar die heel de innige symphonie, te voren onbevroed, aan het roeren brengt? En waar de dichter nu, tot verklaring van het gedicht, die is eene zelf-verklaring, deze
| |
| |
gewaarwordingen welke hem van buiten uit bereiken of van binnen bij hem opdoemen, met argeloosheid in zijn proza vastleggen gaat; of, tot beter begrip, bij transponeering feiten gaat kiezen die misschien niet de echte zijn maar beter de beteekenis van het gedicht aangeven dan de bestaanswerkelijkheid; ofwel weêr, gefingeerde, eerdersymbolische visioenen beschrijft die, meer dan de recht-streeks-ondergane, het vers belichten met hun bovenaardschen straal: neen de lezer-van-verhaaltjes zal niets hebben aan deze onnoozelheden, die, objectief gesproken, in hoofdzaak of alleen waarde krijgen voor den geleerde die studie maakt van de psychologie des dichters en de innerlijke geschiedenis van het dichtwerk, wien ze zijn eene verzameling van soms kostbare documenten, waar hij bij goede geschooldheid het echte uit het valsche wel onderkennen zal.
Doch dergelijke verklaringswerken zullen voor sommige lezers, voor hen die de dichter ‘waarlijk de zijnen’ heeft genoemd, nog wel een andere waarde hebben, die ik hier wil probeeren te onderzoeken.
Ik zei u: verklaring van het gedicht, het is den dichter zelf-verklaring.
Voor den objectief-lezenden, getuigenissen verzamelenden psycholoog nu, beteekent die zelf-verklaring een meer of minder uitgebreid stel beelden van divers-sensoriëelen, van reëelen, of ook wel slechts-middellijk-reëelen aard, die in een zekeren graad, naar gelang het rechtstreeksche ervan is te bepalen, overeenstemmen met bepaalde verzen of verzenreeksen: indrukken dus (dit woord in een zeer breeden zin opgevat) veruiterlijkt in de rythmische en beeldbestanddeelen van het gedicht, poëzie zijnde: de ver- | |
| |
woording in rythmus en beeld van een ondergane aandoening. - Zelf-verklaring is dus voor zulk een psycholoog - en hij heeft een lange en schoone toekomst voor zich uitliggen - is, zeg ik, in de eerste plaats zelf-analysis; en als A. Roland Holst hem komt vertellen: ‘mijn eerste aanvoelen der poëzie die in mij was heb ik, bij tusschenkomst van een duistere erkenning, ondergaan, toen ik eene vrouw heb hooren zingen, die stond tusschen een houtvuur dat haar beglansde en eene groote, rijzende maan die steeg aan een vensterraam’, dan zal die psycholoog heel blij zijn, dat oorspronkelijke verband te hebben kunnen vastleggen, zooals hij met even groote en secure blijdschap opteekenen zal alles wat de dichter hem mededeelen wil aan uiterlijke en innerlijke bestanddeelen van zijn dichterlijk wezen, buiten dan het bestanddeel-inspiratie, de vreemde makker die zelfs psychologen wel altijd duister blijven zal.
Maar den dichter-zelf is de eigen verklaring toch nog iets anders dan een dergelijke, minutiëuze en klaarziende ontleding, hoe hij zich daar ook bij wijlen in vermeïen moge. In de eerste plaats en om te beginnen levert de dichter geen wetenschappelijk werk, ten behoeve van anderen, wezen het dan ook psychologen. De dichter werkt doorgaans niet dan voor zich-zelf, en dat is hem dan ook: een dieper begrijpen van de roerselen die hem drijven tot zijn dichtersdaad. Zeker, dankbaar gedenkt hij, en zal hij magnifiëeren, ook in zijn ontginningswerk, de luttele voorvalletjes die hem aanleiding gaven tot het omscheppen der schoonheid die sluimerde in hem. Doch dit is hem niet voldoende. Steeds zal rijzen in hem, beklemmend soms als een angst, de vraag: waarom juist deze
| |
| |
klank en dit beeld, waarom deze droom, waarom deze beweging en geen andere? Waarom zou de krystallen drop van een kraan mij den zin van het leven terugschenken en weg drijven van eene vrouw die hij afschrikken zou? Waarom zijn het steeds de drie wijzen van het stroomende, het brandende en het waaiende, ‘de drie beginselen aller bewogenheden’; waarom zijn het steeds water, vuur en wind, waarom golfslag en licht die mij, Roland Holst tot dichter plegen te maken? Welk is het verband, het zoo ontstellendonzekere verband, tusschen deze elementen, en mij die ze niet missen kan? Met andere woorden: welk is de aard van mijne mystiek?
Beteekenis van zelf-verklaring: neen, het is voor den dichter niet alleen zelf-analysis; het is: op ontdekking uitgaan van het eigen mystieke wezen. Dat mystieke wezen: het is nu niet noodzakelijk godsdienstige houding. Het is in de eerste plaats: geestelijk leven buiten contrôle der rede, onafwendbaar gehoorzamen aan de wetten die het eigen geestelijke leven beheerschen buiten tusschenkomst van onzen wil; het is, naarmate men in de mystieke perfectie vordert, het onderkennen van die wetten, het belijden van die wetten, het onmiddellijk beminnen van die wetten, het op- en ondergaan in die wetten.
En wat ons A. Roland Holst in zijn ‘Afspraak’ biedt en wat ons die ‘Afspraak’ lief doet hebben, het is juist die mystiek van hem, die hoogere en diepere kennis van zich-zelf, die hij ons wegschenkt in de meest rechtstreeksche beelden als men hem maar begrijpen wil (ik denk aan het Hart dat opbrandt in de Ziel), als men maar behoort tot ‘waarlijk de zijnen’.
Hoe nu, ik bedoel met welke middelen, voert hij ons
| |
| |
op tot hemzelf, tot zijne eenig-echte, in de algemeenheid opgeloste, werkelijkheid?
Tot abstracte vaststelling komt men niet dan door concrete voordracht: het zijn de oorspronkelijke gebeurtenissen die de erkenning der wetten meêbrengen, de omstandigheden waarin zij zich voordoen die de inwerking der wetten voorbereiden. En die voorvalletjes beschrijft A. Roland Holst voortreffelijk: ‘ 's Avonds reed ik in een flauw verlichten, dreunenden wagen. Tegenover mij sliep een zware bleeke man; in den anderen hoek van die bank zat een vrouw, die achter een donkeren omslagdoek haar kind voedde. Buiten was het wijd en duister; in de verschijnende verte lag de stad te branden, uitgestrekt, met ontelbare lichten, groot, somber, magnetisch. Maar de snelheid van het rijden nam toe, het dreunen werd minder, een lichte schokkende maat werd het. Van achter het beschot, waartegen ik zat, was een man opgestaan, een lange man met een rooden doek om zijn hals; hij kwam in den doorgang langs de drie afdeelingen staan. In zijn handen hield hij een harmonica. Vluchtig keek hij ons aan; zijn gezicht was verweerd en onbezorgd. Toen begon hij te spelen. - Wij reden snel; de lichten van de stad waren niet meer te zien; met een zachtzwaaiende onbekommerde muziek reden wij in dien flauw verlichten wagen door de wijde duisternis verder, als hadden wij geen bestemming meer. De man tegenover mij was wakker geworden en staarde in de richting van hem die speelde, met vermoeide nadenkende oogen; de moeder wiegde met het kind langzaam heen en weer. Ik gaf mij verloren in een geheimzinnigen stroom van droevig geluk, een vreemden tocht met ontelbaren tezamen en toch alleen, zonder vanwaar,
| |
| |
zonder waarheen, donker en zalig. Mijn lippen gingen woorden fluisteren.... het treurspel onstuimig en oud onzer schaduwen onder den wind.... Ik huiverde van verwachting en sloot mijn oogen.’ Ik gaf dit lang citaat omdat het zoo kenschetsend is: het overtuigt door zijne werkelijkheid. Moet ik zeggen - het hoofdgebrek van het boekje, - dat zulks niet steeds het geval is, waar de dichter aan het uitbeelden gaat van droomen, die mij, een Vlaming, aandoen als wel wat cerebraal bedacht? Maar gij kent de redenen!
Een ander bestanddeel der voordracht is de taal ervan. In zijn proza schrijft A. Roland Holst bij uitstek dichterstaal. Een werkelijk prozaschrijver kan hij niet heeten. De techniek van het prozaschrijven hangt af van de bedoeling van den auteur, die kan zijn: te vertellen, te schilderen of te ontleden. Hij is een levensuitbeelder, een beschrijver of een psychologisch analyst. Den dichter nu is het vooral te doen om suggereeren, of hij nu verhaalt, dan wel indrukken weêrgeeft, dan wel zijne gemoedsvezelen uiteen rafelt, zooals dat heet. Door zijne geaardheid transponeert hij de uiterlijke of innerlijke werkelijkheid op een hooger vlak: in de laatste instantie het vlak der ‘poésie pure’, die ademhaalt in het ijle, en de ijlte vermag te kennen als de opperste bewogenheid. Van die bewogenheid is het proza van Roland Holst vol. Ik zal er alleen herhalingen aan verwijten - vaak-terugkeerende woorden en beelden - die den indruk niet versterken, en eerder het teeken zouden kunnen zijn van eene armoede waar ik niet aan geloof....
‘De Afspraak’ is een boekje om lief te hebben: het
| |
| |
maakt het leven van wie het leest inniger en vromer. Het stemt hem gelukkiger, waar hij zich minder-eenzaam voelt.
N.R.C., 14 Augustus 1926. |
|