| |
| |
| |
Castrum Divionense
II
Dijon Augustus.
Als mijn oude en magere koetsier vernomen heeft, terwijl ik plaats neem onder de witten paddenstoel die het midden inneemt van zijn bakje, dat ik hem niet verzoek, mij naar dit of geen bepaald adres te voeren, maar wel mij de voornaamste merkwaardigheden der stad onder een rondrit aan te wijzen, heeft hij een grooten, ronden en gelen bril opgezet, ernstig alsof het een ritus gold, en vermoedelijk om in de gewenschte archaeologische stemming te komen. Maar die stemming bleek al onmiddellijk gestoord, toen ik hem, nochtans met beleefdheid vroeg, mij in de eerste plaats naar den ‘Mozesput’ te brengen, die, met hare keuken, het beroemdste verschijnsel is van de stad Dijon.
De koetsier haalde dus zijn neus op. - ‘Dat is ver!’, meende hij. En toen ik hem verzekerd had dat ik al den tijd der wereld had:
- ‘En hij staat in een privaat eigendom!’, luidde het tweede bezwaar. Of dat eigendom voor het publiek toegankelijk is, dorst hij echter niet ontkennend te beantwoorden, doch:
- ‘Het is een hospitaal!’, fluisterde hij, en achter de gele glazen trok hij zijne oogen vermanend open.
Ik ben niet bang voor besmetting, en herhaalde mijn wensch op bevelenden toon. Met tegenzin kroop de man op zijn bok. Zijn schimmel-met-de-roode-zotskap leek wel dien tegenzin te deelen.
Geen kwartier later heb ik den tegenzin begrepen:
| |
| |
de ‘Mozesput’ bevindt zich in den tuin van een krankzinnigengesticht, en een welopgevoed koetsier heeft de gewoonte niet, zijne toeristen eerst en vooral naar eene dergelijke instelling te brengen.
Doch: o gezegend krankzinnigheidsverpleegoord! Onmiddellijk ziet men de noodzakelijkheid in, sommige kunstwerken op te hangen of te plaatsen in ziekenhuizen. Zouden wij Memlinc waarlijk elders even voordeelig genieten als in het Sint-Jans-Hospitaal te Brugge? Zou wie hem een enkel maal heeft gezien, den ‘Mozesput’ nog elders kunnen denken dan in deze voormalige ‘Chartreuse de Champmol’? Ik weet het wel: dit is een gevoelsargument op het gevoelerige af: het is de omgeving, de ‘ambiance’ niet die het kunstwerk maakt, vooral niet als ze, te Brugge als te Dijon, toch nogal getruqueerd is. Maar die omgeving en hare stemmigheid draagt toch tot den indruk, tot het genot bij, hoe goedkoop ook het middel. En die stemmigheid was te Dijon en in de Chartreuse toch al heel mild en weldadig, nog voor ik den ‘Mozesput’ gezien had.
Het was Zondag. Des Zondags is Dijon een drukke stad. Maar nauwelijks zijt gij het ‘Asile des Aliénés’ binnen, of een wondere, een koel aandoende vrede daalt over u neder: Gij loopt langs de wegen van een zeer verzorgden tuin, achter uw gids; een lang pril meisje van veertien jaar dat treedt op hooge, voorzichtige beenen.
Voor den gevel van schamele paviljoenen, die zoo heel oud niet zijn - van de oorspronkelijke Chartreuse blijft zoo heel veel niet meer over - zitten menschen met danig wijze gezichten, die vermoedelijk de zotten zijn. Hier en daar schuift een kloosterzuster voorbij. De indruk is dan ook die van een Vlaamsch begijnhof, en ik denk
| |
| |
hier aan het Oud-Begijnhof te Gent. - En ineens, aan een omdraai, onder zijne kapel, de beroemde Put, tot dan toe door weidsche catalpa's verborgen. Men was wel eenigszins op het gezicht voorbereid: wie kent het werk van Claus Sluter niet uit de tallooze kunstgeschiedenissen? Nochtans is de impressie geweldig.... De stem van het brooze meisje zingt bevend: ‘Moïse, Zacharie, Daniël, IsaIe, Jérémie, David’. Gij, ge geniet de stoere vroomheid van deze ontzagwekkende kunst, grootsch en rustig als de hoogste klassieke. Straks vindt gij ze terug in de vijf beelden van het portaal der kapel - het eenige, met een achtkantigen hoektoren, wat overblijft van de ‘Chartreuse de Champmol’, door Philips den Stoute van 1383 tot 1388 gebouwd: - beelden waarvan vooral de portretten van Philips en van Margareta van Vlaanderen treffen door hun breeden werkelijkheidszin. En hoe voelt een Vlaming zich hier bij die schoonheid die hij zoo nauw aanvoelt, in een omgeving die zoo zeer aan die van het eigen land herinnert, - hoe voelt een Vlaming zich hier thuis, ook wanneer hij, langs een minuscuul deurtje binnengetreden, in de kapel de verplegende kloosterzusters luid en als smeekend te bidden vindt....
Maar de herinnering aan het humeur van mijn koetsier roept mij weer buiten. Goddank, dat humeur klaart op als hij ziet dat men mij uit het Zothuis losgelaten heeft. Al haalt hij zijne schouders op en meent hij smalend te moeten zeggen: ‘Ce sera la visite de la ville à rebours!’ En de roodgekapte schimmel sukkelt voort.
Om mij te doen gelooven dat de Mozesput werkelijk aan het eind der wereld ligt, voert hij mij de stad rond, langs de buitenboulevards die Dijon het uitzicht geven
| |
| |
van een groote, fraaie, moderne, voorname stad. Ik win er bij, de anderhalve kilometer lange ‘Avenue du Parc’ en hare vier rijen boomen voorbij te rijden, die, statig, door niemand minder dan Lenôtre werd aangelegd. En zoo komen wij terug tot ons uitgangspunt: de ‘Place Darcy’, van waaruit wij eindelijk den klassieken rondrit, en niet ‘à rebours’, gaan beginnen.
De ruim-aangelegde buitensingels hebben ons getoond wat van het kleine romeinsche kamp, het castrum divionense, gelegen op korten afstand, van het oppidum Alesia, geworden is: eene waarlijk levende, welvarende stad, waar het Brugge van heden ten dage het niet bij haalt. Thans zien wij wat van de oude stad, de stad der veertiende, vijftiende, zestiende eeuw is overgebleven. Wat kon worden bewaard is even indrukwekkend als wat Brugge nog aan authentieks vertoont. Maar het is minder peuterig opgesteld.
Te Dijon heeft men veel minder gedacht aan restaureeren, en minder nog aan bijbouwen in een bepaalden, archaïschen stijl. Dijon leeft niet in een bepaald verleden, heeft nooit gedacht om er uit te willen zien als een architectonisch openlucht-museum, waar het oude nauwelijks uit het nieuwe te herkennen is. Het is geen valsch décor, berekend op toeristen. Het doet veel meer denken, zij het op mindere schaal en van gansch ander uitzicht, aan Gent: het is met het leven meêgegaan, heeft met het leven geëvolueerd, en zoo de kern der stad in al zijne stijlafwisselingen eene onmiskenbare eenheid vertoont, dan ligt dat, als te Gent, aan eene eenheid van karakter, moeilijk te omschrijven doch klaarblijkend.
Dat karakter getuigt van eene zekere pronkerigheid:
| |
| |
de algemeene impressie die de stad nalaat is laat-Renaissancistisch, en zelfs zwaar Louis quatorze-achtig. De stijl der hertogen van Burgondië vindt men veel meer te Brugge dan te Dijon, niettegenstaande Claus Sluter en zijne leerlingen, die men nergens als hier bestudeeren kan in den Mozesput, in den gevel van de Chartreuse-kapel, in de hertogelijke graven; niettegenstaande een paar huisgevels, niettegenstaande sommige kapitale, maar ingebouwde deelen van het Paleis der Hertogen van Burgondië: de ‘Tour de la Terrasse’ en, in het Museum, de ‘Salle des Gardes’, die wel is waar behooren tot het voornaamste bouwwerk uit de vroege vijftiende eeuw.
Het lijkt wel of te Dijon eerst nadat Burgondië opgelost werd in het Fransche rijk en zijne zelfstandigheid had opgegeven, een eigen, bepaald en definitief uitzicht gaat ontstaan. Het begint met Lodewijk den elfden. Frans de eerste laat er, architectonisch, diepe sporen na. Men kan goed merken dat Condé er gouverneur van de provincie geweest is. En behoudt Dijon een uitzicht van pompeus realisme, een vreemdeling zal er door den loop der eeuwen weinig terugvinden dat den onuitwischbaren stempel der hertogen van Burgondië dragen zou, zooals dit te Brugge, alle effectbejag en ensceneering daargelaten, wél het geval is.
Toch vindt men aan den tijd der hertogen te Dijon menige kostelijke herinnering, behalve dan den Mozesput, behalve het schilderwerk van Melchior Broederlam; behalve het altaarstuk dat deel heeft uitgemaakt van de kapel der Chartreuse en dat van Jacob de Baerze is, behalve de graftomben van de hertogen die op de vernieuwing der moderne beeldhouwkunst in Europa, te rekenen met het aan- | |
| |
vangswerk van George Minne, zulken grooten invloed hebben gehad: allemaal kunstwerken waar ik hier niet over uitweiden kan, hoe gaarne ik er ook in lyrische bewoordingen mijne bewondering voor uitzong (en ik vergeet hier dan nog de kerken) - toch vindt men, zeg ik, uit de hertogelijken tijd, te Dijon heel wat huisgevels, die men niet voorbijloopt, uitgebouwde verdieping met zichtbaar bindwerk en gebeeldhouwde versierselen, zooals de steenen band die loopt boven de winkelramen van een huisje in de rue de la Verrerie; in het midden een roerende Piëta, rechts ambachtslieden: een werkhuis van tonnenkuipers, waarnaast simiëske figuren; links eene edelvrouw die met melancholisch uitzicht de mandore tokkelt, waarnaast eene slak die naar een wijnstok kruipt. En onder het piëtabeeldje een jager die, knie ter aarde, zijn pijl afschiet op een reusachtigen haas: samenvatting, in uitgelezen beelden, van heel het Burgondische leven. (Veel ouder nog is de diep-indrukwekkende crypte van de Sint Benignuskathedraal, maar daar moet ik weêr maar over zwijgen).
Diezelfde rue de la Verrerie, ééne der merkwaardigste der stad, en de omliggende straten, vertoonen wel meer vijftiend'eeuwsche gevels die ons als het ware naar het vaderland terugvoeren; er zijn er zelfs een paar van einde der dertiende eeuw, met tweeling-ramen en klavervormige tympanen. Maar daarnaast huizen uit den tijd van Frans één en twee en van Hendrik twee tot vier, met tusschenin, Lodewijk den elfde, die veel meer in het algemeen Dijonneesche kader vallen, waaronder er zeer schoone zijn, en waarvan er één zelfs prijkt met een humanistisch-Grieksch opschrift.
Het schoonste, want gaafste en zuiverste toonbeeld
| |
| |
van deze Burgondische Renaissance vindt men in den voorgevel van de Sint Michielskerk, de eenige in Frankrijk, naar het heet, waar geen ontaarding aan te bespeuren valt. Op een grondslag van drie portalen rijzen twee torens vol strenge sierlijkheid, bedekt met achthoekige koepels. Daar tusschenin eene loggia met puntgevel. De drie portalen dragen beeldhouwwerk van vroegeren leeftijd; die van het midden een zeer fijnen aartsengel Michiel met, naar binnen welvend aan iedere zijde, tallooze beelden, waaronder er zijn die een nogal heidensch karakter dragen.
Er zijn nog heel wat andere kerken in Dijon; ik heb ze ook zonder mijn geel-gebrilden koetsier en de volgende dagen, bezocht. Ik zou er zoowaar boeken kunnen over schrijven, en dat doe ik misschien wel in mijn ouden dag. Intusschen publiceer ik ze niet in de kolommen van deze courant; gij zult het mij zeker niet kwalijk nemen. Laat ik u echter wijzen op een unicum: eene katholieke kerk zooals men er nergens eene vindt in de wereld, eene kerk waarvan het onderste gedeelte ingenomen is.... door café's en winkelgelegenheden. Het is de Stephanuskerk, die wel is waar Handelsbeurs is geworden.
Het is hier, chronologisch, de plaats om te spreken over het voormalig Paleis der hertogen van Burgondië, thans Raadshuis, Stadsarchief en Kunstmuseum. Maar geen woord verneemt ge erover uit mijn mond, want gij moet van mij niet verwachten dat ik hier uw reisgids word of u de reis naar Dijon - en naar het wonderlijke Beaune - wil besparen. Het Museum hebt gij trouwens tot plicht te kennen, zelfs zonder het gezien te hebben: het behoort, wat studiemateriaal betreft, tot de voornaamste van Frankrijk.
| |
| |
Ik spreek u ook niet van het Justiciepaleis, waar het hoofdkarakter eveneens renaissancistisch van is; dat alles zou mij te ver leiden.
Maar ik wil u nog zeggen dat de ronde Place d'Armes, die de beminnelijke inwoners van Dijon ‘la Placette’ noemen, op het oogenblik dat ik er vertoefde baadde in het verguldend zevenuren-licht en dat honderden duiven er koerend en pikkend omheen draaiden. Eens schreef mij een heel jong meisje, dat voor het eerst het strand van Le Havre bezocht en vroeger niets kende dan de zandplaten van onze Belgische kust: ‘Ici on a remplacé le sable par des galets’; te Dijon heeft men de impertinente musschen vervangen door zachtmoedige duiven.
De zeventiende eeuw en het beruchte ‘Maison des Cariatides’, pompeus tevens en volksch; het ‘hôtel de Vogüé’ met den statigen ingang; van even vroeger het wat overladen, maar groot-decoratieve ‘Maison Milsand’....
Maar neem mij niet kwalijk; ik moet uit Dijon weg.
Al was het maar om er u plaats te laten.
N.R.C., 18 Augustus 1926. |
|