| |
| |
| |
Kunst en volksleven te Nijvel
III
Brussel, 23 Juli.
Ik ben, bij dit verslag, dat er geen is, van de ‘Exposition d'Art, Archéologie, Histoire et Folklore à Nivelles’, begonnen met het volksleven. Ik zal er maar mee doorgaan. Niet omdat de kunst er van weinig belang zou zijn. Maar omdat het volksleven hier op enkele kilometers afstand van Brussel, een reeds zeer bijzonder uitzicht vertoont, dat zelfs den Vlaamschen Belg ongewoon moet aandoen, als ware hij ineens in het buitenland.
Gij weet reeds, dat de tentoonstelling is ondergebracht in de oude gebouwen van het kapittel van de heilige Geertrui, die thans tot gemeentehuis zijn ingericht; verder in de voormalige slaapzaal van dat kapittel, thans archaeologisch museum, en in enkele kapellen van de collegiale kerk van Nijvel, die er speciaal voor werden geschikt. Dat de geestelijke overheid in deze voor samenwerking was te vinden, stemt waarlijk dankbaar. Veel is er in kloosters en kerken voor onze folklore nog te vinden, maar de hoofden van kloosters en kerken zijn niet steeds te vinden voor folklore. Te Nijvel is er coöperatie, en dat is een zeer goed voorbeeld.
Eene eerste zaal dan werd ingericht tot verschillende oud-Nijvelsche binnenhuizen. Daar was, als vanzelfsprekend in de eerste plaats, de landelijke herberg. De herberg neemt in het Belgische leven - het Waalsche als het Vlaamsche leven, - eene geweldige plaats in. Toen men, een vijftien jaar geleden eene eerste tentoonstelling van
| |
| |
volksleven in België hield, te Mechelen namelijk, lag het voor de hand dat het centrum ervan eene oud-Mechelsche herberg zou wezen. En dat is nu weer het geval te Nijvel. Die Nijvelsche kroeg heeft trouwens wel zijne folkloristische reden van bestaan, want men vindt er aangegeven wat Vlaanderen van Wallonië scheidt. In Vlaanderen zijn de wanden van zoo'n kroeg of ‘staminee’ zoo goed als altijd met behangpapier beplakt. Daar dit behangsel doorgaans de jaren trotseert en, vaak meer dan een kwarteeuw oud is, vergoedt het aan belangwekkends heel dikwijls het euvel van het zure bier, dat men in deze gelegenheden drinkt. Dat geïllustreerde papier, boven eene grijze plint in blinkende olieverf, wordt doorgaans door Belgisch-Limburg geleverd. Het is met het oog op de volksimaginatie, van bijzondere beteekenis. Sommige Oostendsche danszalen bijvoorbeeld gaan nooit uit mijn geheugen, omdat een gele beluaris er een groenen leeuw den muil openspalkt op ultramarijnen ondergrond, versierd met roode rozenkransen en dit in duizendvoudig exemplaar. Te Nijvel doet men niet mee aan dergelijke grafisch-plastische fantazie: de muur der herberg is gekalkt en in de kalk is een ietsje oker gedaan. De toonbank heet er ‘estauville’ en wat in Zuid-Vlaanderen de ‘dresse’ heet, noemt men hier ‘vivèle’. Deze vivèle is beladen met tinnen schotels, met pinten, en met die uiterst kleine jeneverglaasjes, die men zoowat overal in Wallonië aantreft (in Vlaanderen zou men er zich niet tevreden mee stellen), en die men te Nijvel tragisch ‘misérables’ noemt. Er is een ‘crobo’ (krib) voor de speelkaarten. Er is een ‘vestéli’ (een raster) voor de pijpen. Er is ook een kachel, maar die heeft geen bijzondere benaming, want hij is modern, en heet natuur- | |
| |
lijk naar den naam van zijn uitvinder. Uitvinders van kachels zijn nu eenmaal
ijdele menschen.
Naast de herberg is er een winkeltje. Er is een keuken. Er is een bakkersoven. Het spreekt zoogoed als vanzelf, dat zij minder belangrijk zijn, dan de kroeg. In een kroeg leeft men zijn eigen mannenleven, maar niet in een bakkersoven, en zelfs niet in een keuken, en zelfs niet in een snoepwinkeltje. Men heeft nog niet ingezien dat de folklore van den volwassen man verschilt van die van de huisvrouw en van die van het kind. Met dergelijk onderscheid zou heel eene psychologie zijn gemengd. Bij verdere gelegenheden als deze diende daar de aandacht op gevestigd.
In eene andere zaal heeft men een Nijvelsch ‘salon’ van voor zeer korten tijd ingericht. Heel veel moeite zal dit wel niet hebben gekost: men kan geen oud-burgerlijke woning in België betreden, of men treft er dergelijke pronkkamer aan, al is ook hier de vernieuwingswoede gaan heerschen. Hier glanst nog het oude donkere mahonie der massieve meubelen, bedekt met keurig tinwerk en heel schoon plaatselijk porselein. Een eigen stijl hebben die meubelen niet: hier is een vergelijk gesloten tusschen Louis XIV, Louis XV en Louis XVI, die er heel goed samen huishouden, met het gevoel dat ze dan toch van dezelfde familie zijn.
Die samenhorigheid, bij alle mogelijke verscheidenheid, vindt men ook bij die achttiend'eeuwsche paraplu en dat afgedankte keukengerei, bij die katoenen grootmoedersmutsen en die gebeeldhouwde tafelmessen, waarvan de folkloristische beteekenis trouwens nogal problematisch is, net als die van de tinnen maten die men ons hier toont en die niets bijzonder-regionaals aanbieden. Het dient
| |
| |
gezegd: heel thematisch is de Nijvelsche tentoonstelling niet te noemen; sommige zaaltjes doen aan als de winkel van een niet zeer beslagen antiquair: rommelig en verward, en zonder veel karakter.
Hoewel dan veel beter opgesteld, dient ongeveer hetzelfde gezegd van de voorwerpen van kerkelijke gebruikskunst, die men in de hoofdkerk vindt. Ook hier is er weinig dat een specifiek-regionalen vorm vertoont, al zijn daar natuurlijk een aantal voorwerpen van ongewone waarde onder: de rijve van de mystieke heilige Maria van Oignies, een vergulde miskelk van 1627, een andere in renaissancestijl van 1658, een zilveren ciborie in Louis XV-stijl, prachtige priestergewaden. De kerk op haar-zelf, met haar in het oog vallend-eigen stijl-Romaansch-Byzantijnsch -, is een bezoek overwaard. Maar dit behoort niet tot de eigenlijke tentoonstelling, en eene beschrijving zou ons al te ver leiden. Wat echter onze folkloristen-aandacht inzake kerkelijkheid vergt, zijn de enkele huiskapelletjes, die ons worden getoond, en die eene studie waard zijn.
Ook wat in het oudheidkundig museum is ondergebracht is minder speciaal, tenzij voor den historicus, behalve dan eenige schoone meubelen, eene verzameling oude muziekinstrumenten, wapenen, gebeeldhouwde paneelen. De plaatselijke curiosa zullen alleen de Nijvelaren interesseeren; ik voel weinig neiging, de oude Nijvelsche kranten te gaan lezen. En ik moest waarlijk naar Nijvel niet komen om Delftsch porselein of assignaten te zien.
Maar wèl om de kunst van Laurent Delvaux te leeren waardeeren. Waarover in een laatste briefje.
N.R.C., 29 Juli 1926.
| |
| |
| |
IV
Brussel, 26 Juli.
Wat de tentoonstelling van Nijvel biedt aan kunst is van hoedanigheid zeer verschillend. Ook in deze lijkt het wel dat de inrichters weinig systematisch, laat staan weinig oordeelkundig zijn te werk gegaan. Vooral in kleine steden heeft men eene neiging tot het geven van te veel, een zucht naar volledigheid die geene rommeligheid uitsluit. Het brengt verwardheid mee, vaak ten koste van goede dingen, die men in de veelheid voorbij loopt zonder het te merken.
Ik heb u reeds met een enkel woord gesproken over de kerkelijke kunst. Ik zou er een en ander moeten aan toevoegen over praalgraven, wijsteenen en ander merkwaardig beeldhouwwerk, alsook over enkele schilderijen: ik zal het niet doen, omdat de kathedraal, waartoe zij behooren, eigenlijk niet tot de tentoonstelling kan worden gerekend, al heeft ze daar vier kapellen voor afgestaan. Ik zal mij dus bepalen tot wat men in de eigenlijke expositiezalen vindt.
Eene eigenaardigheid, waar ik hier nog niet op wees, van deze zalen is, dat zij elk heeten naar den naam van eene Nijvelsche beroemdheid. Zoo is daar de Georges Willame-zaal, genoemd naar een in 1917 gestorven letterkundige, die vooral voor de Waalsche literatuur heeft geijverd, - eene literatuur die uit den aard der zaak weinig verspreid en bekend is en trouwens over veel dialecten is verdeeld, die tot drie groote groepen is te herleiden, maar die dan toch rijk kan worden genoemd, vooral wat
| |
| |
het lied en het tooneel betreft. Eene andere zaal kreeg den naam van Tinctoris: een befaamd musicus uit de vijftiende eeuw, die te Nijvel zijn standbeeld heeft, en die behoort tot de schitterende plejade Waalsche en Vlaamsche contrapunctisten, die aan de Europeesche hoven zeer gezocht waren en een grooten invloed hebben uitgeoefend op de kunst van hun tijd, vooral in Italië. Er is verder eene Jacquemon-zaal. Deze Jacquemon is de vervaardiger van de rijve waar ik u van gesproken heb en die den roem uitmaakt van de Nijvelsche hoofdkerk - een der merkwaardigste vertegenwoordigers van de Fransch-Waalsche goudsmederij der dertiende eeuw, die zoovele kathedralen met echte meesterstukken hebben verrijkt. En daar is eindelijk de Laurent Delvaux-zaal. Van al de Nijvelaren zal Laurent Delvaux wel de beroemdste zijn. In zijn tijd - de eerste helft der achttiende eeuw - genoot hij als beeldhouwer een grooten faam, en zijn naam heeft in België, zoo niet daarbuiten, een nog steeds goeden klank. Hij kreeg heel wat bestellingen uit te voeren, ook in Vlaanderen, en zoo komt het dat één van zijn beste, misschien zelfs zijn allerbeste, werk zich bevindt te Gent. Het is de predikstoel van de Sint-Baafs-kerk, uitgevoerd in wit marmer en in Zweedsch eikenhout. Ik moet ootmoedig bekennen, dat het, hoe beroemd ook, mij maar weinig boeien kan. Eerst wel omdat het alle godsdienstig gevoel mist: men vraagt zich af wat eene koude allegorische voorstelling als deze - de Tijd, onder de gedaante natuurlijk van een grijsaard, leert aan eene naakte vrouw, die even-natuur-lijk de Waarheid voorstelt, lezen in een boek, dat niet anders is dan het Evangelie, gedragen door een Engel - men vraagt zich af wat zoo iets komt doen in eene kerk.
| |
| |
Er komt bij dat de beeldhouwkundige waarde van de groep toch maar zeer middelmatig moet heeten. Vooral de vrouwefiguur mist karakter; de modeleering ervan is doodsch en uitdrukkingloos. Het beste deel is nog de romp van den grijsaard. Doch ook hier is het gevoel voor den vorm slap en, zou ik haast zeggen, moedeloos. Het beste zijn nog de bas-reliefs die de kuip van den predikstoel versieren. Maar ook deze zijn in hunne samenstelling gemaniëreerd, dragen al te zeer den stempel van hun tijd. Dat vooral is het, wat ons belet, Laurent Delvaux voor een waarlijk-groot beeldhouwer te houden: hij is te zeer van zijn tijd, zonder iets van zich-zelf aan zijn tijd te hebben opgedrongen, hetgeen juist verklaart waarom hij in dien tijd zoo beroemd was, en zijn werk zoo begeerd.
Predikstoelen waren blijkbaar eene specialiteit van Laurent Delvaux: hij heeft er ook een gemaakt voor zijne Nijvelsche geboortestad; er bestaan nog een paar andere van zijne hand, zij laten den toeschouwer van dezen tijd even onverschillig als de Gentsche. Ligt het misschien aan het feit, dat wij hier voor bestellingen staan? Stemmen, met andere woorden, zijne andere, vrijere werken gunstiger?
Te Nijvel heeft men een aantal van die werken bijeengebracht, zoodat wij hier kunnen spreken van eene Laurent Delvaux-retrospectieve. Ik moet het bekennen: hier is wel eens eene forschheid aanwezig, die niet altijd bombast is, eene gratie, die geene mièvrerie is. Een paar medaillons zijn goede portretkunst. Maar telkens is daar toch eene valsche zwierigheid, eene gemaakte elegantie die ergeren. Het pompeuze der zeventiende eeuw, dat wel
| |
| |
eens grootsch is, wordt ijle opgeblazenheid. Waarbij komt dat Laurent Delvaux blijkbaar heel veel gemak bezat, vlug werkte, zich aan plastische volmaaktheid weinig gelegen liet.
Het belangrijkste van hetgeen hier van hem wordt getoond zijn nog zijne geteekende studies in zwart en rood krijt, academische schetsen waar gang in zit, ontwerpen van monumenten waaruit de vlugge inspiratie blijkt, en die getuigen van echte artisticiteit. Toch missen wij ook hier zelfs het minste teeken van gemoedsdiepte. Zoodat de beteekenis van de ze Nijvelsche tentoonstelling ten opzichte van Laurent Delvaux eigenlijk deze is, dat ze hem in onze oogen heeft verminderd. Hetgeen niet zoo weinig is, revideering van geklasseerde waarden is in zake kunstgeschiedenis nu en dan eene noodzakelijkheid, en gelegenheid daartoe moet men dankbaar aanvaarden. Van een absoluut standpunt beschouwd, is Laurent Delvaux als beeldhouwer van zijn voetstuk gehaald. Met achttiend'eeuwsche oogen bezien, is zijn roem te begrijpen, en dat Godecharle, die meer waard was dan hij, zijn buste maakte, en dat Isaac Wood zijn portret schilderde, en dat Alexander van Haecken dat portret graveerde en vereeuwigde. Maar in de twintigste eeuw hebben wij naar andere begrippen leeren waardeeren, te meer daar wij sedert Laurent Delvaux ook in België heel wat grootere beeldhouwers hebben gekend.
Er is hier nog wel andere Nijvelsche kunst, die onze aandacht vraagt. Er zijn een drietal werken van een lang vergeten anderen Nijvelschen beeldhouwer, uit de negentiende eeuw ditmaal, en die Samain heet. Er zijn schilderijen o.a. een Christus door den achttiend'eeuwschen
| |
| |
Jean-Baptiste Loos, die te waardeeren valt.
Maar ik geloof toch wel dat ik gelijk had, te Nijvel meer naar het volksleven dan naar de plaatselijke kunst te kijken.
N.R.C., 31 Juli 1926. |
|