waarin ook menschen in de uiterste armoede zijn gedompeld, en dat, geloof ik, begon met de woorden:
‘'t Was koud op den Poelberg. Het vroor dat het kraakte....’
Iedere schooljongen in Vlaanderen krijgt dat van buiten te leeren. Daar ook daagt een reddende engel op, maar hij is niemand anders dan ‘de deken van Thielt’, te wiens eere De Bo het gedicht schreef. Hier is het een bankier - en dit détail brengt ons bijna weg uit het jaar 1845. Ook zijn voorstel is nogal modern. Hij wil namelijk een viertal schilderijen koopen, ze heel duur betalen, maar hij stelt er deze voorwaarde bij: hij moet de schilderijen mogen teekenen. Zijn naam is Marc. Hij wil namelijk beroemd worden, en dan nog niet zoozeer uit eigen initiatief, maar wel omdat de vrouw, die hij liefheeft, dit van hem eischt. Na veel aarzelingen geeft Gérard toe, vooral omwille van den ouden Claude, wiens leven op het spel staat. Het schilderij dat hij echter met de meeste pijn afstaat is ‘L'Ombrelle rose’; dit schilderij stelt een vrouw voor die Gérard heeft gekend en bemind - en dat de bankier Marc vooral dat schilderij wil zult ge begrijpen als gij weet dat het diezelfde vrouw is, die hij, Marc nu liefheeft. Zoo zijn we in volle conflict.
In het tweede bedrijf bevinden wij ons in een villégiature-plaatsje en bestatigen er hoe de oude Claude, die niets begrijpt van deze plotse weelde, nagenoeg hersteld is. Hier echter ontmoet Gérard de vrouw met het roze zonneschermpje, Christiane, en verlaat voor haar de teedere Marise met de harteloosheid, die elken artist eigen is. De bankier Marc triomfeert met de doeken van Gérard - maar de oude Claude is vol wantrouwen, en weet