| |
| |
| |
Kunst en volksleven te Nijvel
I
Brussel, 17 Juli.
Kent gij, lezers die ook in vacantietijd wel iets leeren wilt, de wieg en bakermat van de Niebelungen?
Wij zijn er. Ik bedoel: wij zijn op de plaats waar de Niebelungen hebben geleefd, of althans waar de legende der Niebelungen hare bestanddeelen heeft geput.
Het is te zeggen dat ik enkele dagen geleden eene ‘exposition d'art, d'archéologie, d'histoire et de folklore’ heb bezocht te Nijvel. Nijvel is, voor wie het niet weten mocht, een Zuid-Brabantsch, dus Waalsch stadje, dat teert op zijne papiernijverheid, wat ons wel sympathiek moet stemmen, en nog andere merkwaardigheden vertoont waar ik het over hebben zal binnen een kwartier of zoo. Nijvel heet in het Fransch Nivelles, dat een meervoudsvorm is. En nu moet gij geen toponymist van allereerste grootte zijn om onmiddellijk, zonder vergrootglas te merken dat het verband tusschen Nivelles en Niebelungen onwederlegbaar in het oog springt, om het aldus uit te drukken. Ik ben trouwens niet de eerste geweest om dat verband in te zien: ik ben ootmoedig genoeg om te bekennen dat het mij tot voor acht dagen nog totaal was ontgaan. En het zijn ook de Nijvelaren niet, doorgaans nederige menschen, die tot deze glorierijke ontdekking gekomen zijn, welke van deze Walen ineens Oer-Germanen zou hebben gemaakt, wat in de tegenwoordige politieke omstandigheden misschien minder gewenscht is. Het is, eenvoudig en natuurlijk, een Duitscher, E. Ruckert die, in een boek dat
| |
| |
in 1846 te Leipzig is uitgegeven, en dat ik trouwens niet gelezen heb, tot die afstamming heeft besloten, zooals ik te Nijvel-zelf uit gezaghebbenden mond heb vernomen.
Ik heb mij maar laten overtuigen: het is dezer dagen veel te warm om te twisten zelfs over den oorsprong der Niebelungen. Of liever: ik kon over dien oorsprong koeltjes-sceptisch blijven, aangezien Nijvel en zijne folkloristische tentoonstelling genoeg boeiends bood, dat eene nog levende werkelijkheid is, om mij niet te hoeven over te leveren aan Wagneriaansche mythologie, die ik mij overigens moeilijk in Zuid-Brabant voorstel, tenzij in eene schouwburgzaal, met veel klatergoud en vlassen baarden en liefst met een goed orkest.
Met of zonder Niebelungen dus, is Nijvel een stadje dat al heel wat merkwaardigs bevat. Om helaas te zwijgen van de kanonballen die eene Fransche en zeventiende eeuwsche belegering er heeft achtergelaten en menige archaeologische aardigheid, zijn daar in de eerste plaats de legenden, die het meest-doodsche stadje tot iets zeldzaamlevends weten te maken, dat verre boven geschiedenis en archaeologie uitrijst. En zoo zijn er op zijn minst twee legenden, die Nijvel onsterfelijk maken.
Er is eerst die van hertog Jan. De dagen en daden van dien Jan zijn in mijn geheugen zoo goed als geheel verloren geloopen. En dat zal wel het geval zijn bij de overgroote meerderheid van mijne landgenooten, die echter zoo goed als allen blijven weten dat deze hertog zich verheugde in het bezit van een hond. Jan van Nijvel is alleen beroemd gebleven door zijn hond. Die hond was trouwens een ongewone hond: riep men hem tot zich, dan zette hij het op een loopen. En daarvan getuigt een rijmpje,
| |
| |
dat in België en, durf ik te hopen, ook daarbuiten populair is gebleven:
‘C'est le chien de Jean de Nivelles
Qui s'enfuit quand on l'appelle’.
Doch Nijvel is niet alleen de stad van ongehoorzame honden: zij is ook de stad der mystiek. In de tweede helft der twaalfde en in de eerste der dertiende eeuw was zij onder de kloosterzusters een centrum van hooger mystiek leven. Onder de beroemdste van die geestelijke vrouwen is Ida van Nijvel te noemen. Doch lang voor deze Ida, en reeds in de zevende eeuw, leefde te Nijvel een heilige, die nog veel beroemder was dan zij: het is de heilige Geertrui, die er stierf op 17 Maart 664, en waar zoowel Jacob Grimm (‘Deutsche Mythologie’) als Guido Gezelle (‘Duikalmanak’) en De Cock-Teirlinck (‘Brabantsch Sagenboek’) om hare folkloristische beteekenis over schrijven. - De tentoonstelling waar ik het hier over hebben wil en die een goede gelegenheid is tot een vacantieuitstapje, heeft plaats in de oude St. Geertruidis-abdij. Het is dan ook maar goed dat ik even bij de legende van de heilige stilsta, zooals ze ons einde der veertiende eeuw verhaald werd, op rijm, door Willem van Hildegaersberch, met die langdradigheid waarvan hij het geheim bezat.
‘Hoert na mi, ic maecs u vroet
Hoe sinte Gheertruut leede haer leven’.
Gertrudis nu was de dochter van Pepijn van Landen en
| |
| |
van Ideberga, die samen het leven schonken aan een tweede heilige, die Begga heet. Al jong had zij van wereldschheid afgezien om in het klooster van Nijvel te gaan leven. Dit tot groot spijt van een ridder (gij hadt het reeds geraden!) die smoorlijk op haar verliefd was, en dan ook ging wonen in de dichtste nabijheid van het klooster, met de hoop haar hart te vermurwen en tot een huwelijk over te halen. Daartoe was hem geen offer te groot: hij overlaadde de gemeenschap met weldaden,
‘Soe datten prijsde seer tconvent’;
..‘Hie liet schoone geesten malen
Beyde in cameren ende in zalen,
Die hem costen groten schat’;
met het gevolg dat
‘..Sinen staet die quam ten einde.
Doe was die ridder in ellende’.
Er bleef hem dan ook niet anders meer over dan de hulp van den duivel in te roepen: het gewone gebruik in de Middeleeuwen. Hij maakte een contract met hem, waarbij hij hem zijne ziel beloofde zoo hij, binnen het verloop van zeven jaar, bereikte wat hij zoo vuriglijk verlangde. - De zeven jaar verliepen zonder eenig resultaat. Het belette den Booze niet, zijn loon te komen ontvangen.
De jonkvrouw had echter steeds eene bijzondere devotie gehad voor Sinte Jan, die haar dan ook op het gepaste oogenblik in een visioen kwam melden welk onheil haar afgewezen minnaar bedreigde. Geertrui had medelijden.
| |
| |
Met al haar nonnen ging zij voor het klooster staan, waar de ridder met den duivel ten hellevaart zouden voorbijrijden. En toen hij verscheen, bood zij hem een beker aan (men zal hem u te Nijvel toonen), vol wijns, en met deze zoete woorden:
‘Drinkt doch om die minne van my,
Ende den vrienscap al daer by
Des apostels Sinte Johan,
Dat u gheleide die heilige man’.
De ridder drinkt. En toen de beker geledigd was, was Satan met schrikkelijk gehuil verzwonden, terwijl het contract verscheurd aan des ridders voeten lag.
Helaas, op een huwelijk mocht het niet uitloopen. Maar ‘die ridder’ was nu ‘wel gheleert, Ende ter doghet soe bekeert, Dat hi starff een heylich mensch’. Wat dan toch ook niet te versmaden is....
Met dat al heb ik niet de minste hoop, u in de atmospheer te hebben gebracht van Nijvel en de Nijvelsche tentoonstelling. Die atmospheer is trouwens toch wel eenigszins anders. In een volgend briefje zal ik trachten ze te omschrijven.
N.R.C., 21 Juli 1926.
| |
| |
| |
II
Brussel, 22 Juli.
In het midden van het groote plein staat een man.
Het plein ligt in middag-rijpe Julizon geel en vlak te blinken als een reusachtige schotel rijstepap.
De man staat te dansen en te krinkelen gelijk, naar men zegt, de duivel pleegt te doen in een wijwatervat. Hij heeft in de hand eene flikkerend-kleurige vlag. Die vlag doet hij aanhoudend wapperen naar rechts, naar links, naar voren, naar achteren, hoog boven zijn hoofd, breed over zijne borst. Zij wentelt om zijn armen, wuift onder zijne beenen door, slibbert tusschen zijne vingeren, kolkt naar omhoog in spiralen, waait vlak open om dan bol te gaan staan als een zeil waar de wind in speelt. En het is een feest voor de oogen, dat opkruiven van het sierlijke doek, dat vegen kleur door het licht slaat, dat strak uitflapt en dan weêr vinnig in honderd plooien samentrekt, dat opwervelt om dan weêr in effenheid als op een onverneembare bries te gaan liggen: een spel van ongewone schoonheid, dat de aandacht spant, het hart blij doet kloppen, vervult met eene physieke zoowel als geestelijke vreugde.
De man, hij lijkt wel onaangedaan. Het is hem te doen, zegt mij een ingewijde, zijne vlag zoo te hanteeren dat zij, bij al die vlugge en ingewikkelde bewegingen die juist twintig minuten duren moeten en gehoorzamen aan stipt-vastgestelde wetten, vooral den grond niet raakt. Al die moeilijke figuren eischen eene vingervaardigheid, eene lenigheid der spieren van heel het lichaam, eene
| |
| |
stiptheid in de bewegingen, die niet gaan zonder eene intense geestesspanning. Dit ‘jeu du drapeau’, zooals het heet, eischt eene oefening, die heel wat persoonlijken aanleg eischt. Het is eene acrobatie zonder waaghalzerij, maar die niettemin eene minutieuze krachtinspanning vordert, welke men gemakkelijk berekenen kan als men bedenkt dat de vlag zeven kilo weegt, zonder den wind die ze doorgaans bij het vlugge en aanhoudende bewegen, verzwaren komt. Het ‘jeu du drapeau’, waarvan ik te Nijvel eene demonstratie geven zag, wordt dan ook slechts door zeer weinigen beoefend: het is een sport die helaas aan het uitsterven is, ondanks zijne opmerkelijke schoonheid die het moest behoeden. Nog slechts vier mannen kennen het in de volmaaktheid, naar mij een liefhebber verzekert. Onze kinderen zullen het niet meer zien. Wat ben ik blij dat ik er voor naar Nijvel gekomen ben: eene laatste gelegenheid wellicht om het te mogen aanschouwen.
Het vlaggespel is een oud-militair spel, en het zal niet verwonderen dat het vooral in Wallonië thuishoort, als men zich herinnert dat de Walen, de eeuwen door, en zoolang de dienstplicht niet bestond, de dapperste onder de huurlingen waren. Men heeft het trouwens ook in andere landen gekend, juist in deze weêr die soldaten voortbrachten en in Noord-Italië en Bohemen. Enkele eeuwen geleden was het algemeen verspreid: elke vaandeldrager van elk regiment wist het ‘jeu du drapeau’ uit te voeren, zooals thans nog altijd elke tamboer-majoor zijn stok weet te doen draaien (al gaat ook daar de virtuositeit van af). Elke vaandrig, elke ‘alferez’ stelde er zijne eer in, die de eer was van zijn vendel, als vlaggespeler uit te blinken (in Wallonië geeft men nog steeds aan die spelers
| |
| |
den Spaanschen naam van alferes, die wijst op hun oorsprong). Men leerde het hanteeren der vlag aan de rekruten, zooals men hun leerde met de hellebaard om te gaan. Het was de tijd dat uit het oorlogvoeren het schoonheidselement niet gebannen was: de tijd der pronkerige uniformen, der opgetooide paarden, der hooge trommen en der schrille fijfers; de tijd van het Vlaggespel.
Zal onze tijd van leelijkheid - leelijkheid ook buiten den oorlog - dit spel geheel laten verloren gaan? Ik verneem dat de Folklore-dienst der provincie Brabant, aan denwelke wij de Nijvelsche tentoonstelling danken, zooals wij hen die van Zoutleeuw, twee jaar geleden, verschuldigd waren, het ‘Jeu du Drapeau’, gelijk wij het te Nijvel zagen, heeft laten filmeeren, en de muziek, waarbij het wordt uitgevoerd, heeft opgeteekend. En dat is natuurlijk een goede voorzorg maar ook een veeg voorteeken. Veel beter ware het, het spel levend te behouden, nieuw leven in te blazen, door het in onze tallooze sportkringen aan te leeren. Sport dient een zaak van schoonheid evenzeer als een zaak van lichamelijke ontwikkeling te zijn. En het vlaggespel ontwikkelt het lichaam evengoed als, bijvoorbeeld boksen, waarbij komt dat het veel minder gevaarlijk is. Al wie op 11 of 18 Juli te Nijvel de demonstratie ervan heeft bijgewoond zal het beamen: geen praestatie is even sierlijk als die van het vlaggespel. Het in het leven te houden, beteekent niet alleen, eene volksoverlevering te bestendigen, maar tevens een sport uit te oefenen die ik niet aarzel, aan schoonheid weêrgaloos te noemen. Intusschen kan ik al heel weinig hoop stellen in de moderne brutaliteit. Ik herhaal dan ook heel blij te zijn, het ‘Jeu du drapeau’ te hebben mogen
| |
| |
bijwonen. Het zal allicht de laatste maal zijn.
Nijvel richt nog andere volksspelen in. Overkort leent Bergen, de hoofdstad van Henegouw, haar zijn Doudou, met zijne officiëele geleiders. De Doudou is de Waalsche Tarasque; het teisterende monster dat zijn prototype vindt in de Hydra van Lernes. Maar hier is het geen Herakles, of ook geen nederige maagd die het ondier overmeestert of overwint: het is de heilige Joris in eigen persoon. Ieder jaar lokt het tweegevecht - dat allerkoddigst is - tusschen Doudou en St. Joris duizenden belangstellenden naar Bergen. Thans zullen zij het schouwspel krijgen te Nijvel.
Wanneer krijgen wij ook eens in Vlaanderen dergelijke uitwisseling van volkstradities?
N.R.C., 27 Juli 1926. |
|