| |
| |
| |
Horace van Offel
La rose de Java
Literair gesproken, is Horace van Offel een sympathiek, en in zekeren zin een belang-, en zelfs een bewondering-wekkend figuur. En niet alleen om het reeds uitgebreide werk dat hij heeft geschonken, maar misschien nog meer om de lang niet gewone loopbaan waar dit werk op wijst.
Nog zeer jong, treedt deze Antwerpenaar - een jongere broeder van Edmond van Offel, den bekenden illustrator en Vlaamschen dichter, en een oudere van Stan van Offel, den merkwaardigen teekenaar die, anderhalf jaar geleden, al te vroeg zou sterven, - heel jong dus, treedt Horace van Offel als vrijwilliger in het Belgische leger waarin hij het, na enkele jaren, brengt tot aspirant-officier. Die enkele jaren volstaan om hem voor het baantje een grondigen afkeer in te boezemen. Het militaire leven heeft hem echter zijn eerste proza in de pen gegeven. Het brengt er hem toe, van tamelijk avontuurlijken aanleg dat hij is, zijne krachten te probeeren in het journalisme: tot bij den oorlog kennen wij hem als redacteur aan verschillende Brusselsche bladen, het laatst, naar ik meen, aan de ‘Chronique’, de courant die een prachtig stel medewerkers - ik noem maar Léon Souguenet, Louis Dumont-Wilden, Georges Garnir, - om zich had weten te verzamelen, en.... daaraan misschien te wijten heeft dat het verdwijnen moest, want journalistiek en literatuur zijn twee, hetgeen journaliseerende literatoren weleens vergeten, en wat vooral in een land als België maar moeilijk kan worden geduld.
De oorlog roept Horace van Offel als officier weêr
| |
| |
binnen. Een aantal wederwaardigheden, die ik niet goed ken, brengen hem, naar ik meen, reeds onder de wereldramp, in Parijs. Na den wapenstilstand vestigt hij er zich definitief, behoudens een paar maanden zomerverblijf, ieder jaar, te Oostende. Van doorgaand journalisme, waar voor hem te Parijs, vooral in dien tijd, wel een plaatsje zou te vinden zijn geweest, ziet hij af: hij wil het wagen, hij die anders stoffelijke zorgen genoeg heeft, voortaan nog alleen te leven van literatuur, en dan nog slechts hoogstaande literatuur, naar zijn beste vermogen. Hierin stelt hij zich als een voorbeeld voor zijne Belgische confrères: op een paar oude herinneringen na, heeft nooit voor hem een Belg de ambitie gekoesterd, in Parijs, Danaïedenvat voor zoovele talenten, waar zoo weinigen erin slagen het hoofd boven water te houden, te leven van eene pen die niet morsen wil, die zich niet bezoedelen wil aan slavenarbeid. Wel zijn daar een aantal Belgen die, met hun letterkundigen arbeid, waardeering en zelfs eene zekere befaamdheid in de Fransche hoofdstad wisten te verwerven; die dan echter konden tegen een financieelen klap en de middelen bezaten om de uitgevers en ook zekere pen te overreden, of die aan het zeer bijzondere vak der tooneelliteratuur gingen doen, waar, met de noodige handigheid en het vereischte aanpassingsvermogen, wel iets uit te halen is. Horace van Offel, hij, wilde eene erkenning, die alleen van zijn talent zou afhangen, en dat talent wenschte hij niet door mindere karweitjes te verlagen: de eenige onder de Belgische jongeren die het aandorst, met het voorbeeld alleen van Lemonnier en van de gebroeders Rosny, een voorbeeld dat niet zoo heel bemoedigend kon heeten.
| |
| |
Doch deze houding is niet het eenige, dat voor Horace van Offel sympathie, belangstelling en een soort bewondering afdwingt. Van Offel die in het leger uitstekend heeft leeren schermen, had het niet alleen met uitgevers en publiek, om niet te spreken van de kritiek, dikwijls te kwaad: zijn groote strijd ging tegen hem-zelf.
Toen zijn eerste boek: ‘Une Armée de Pauvres’ verscheen, wekte het eene in België ongewone interesse. Niemand minder dan de ruim-voelende, milde, geestdriftige Edmond Picard betuigde er zijne ingenomenheid meê. Deze wrange voorstelling van het Belgische leger was geen aanklacht. Het was alleen eene bittere eenigszins ruwe vaststelling, zonder gevolgtrekkingen, maar vol humaniteit. Slecht samengesteld, onhandig voorgedragen boeide het niettemin door de innige miserie die er verborgen in snikte. Doch algemeen was de kreet, ook bij wie Van Offel het meest aantrok: ‘Wat is me dat boek slecht geschreven!’
Geen wonder: Horace van Offel, door en door Antwerpenaar, door en door een Vlaamsche jongen, schreef eene hem zoo goed als vreemde taal: het Fransch. Misschien was daar eenige ambitie bij. Doch, zonder die ambitie: het verfranschte leger, waar voor de Vlaamsche moedertaal in dien tijd geen plaats meer was, legde hem, onderofficier, het Fransch als eene noodzakelijkheid op. Dat Fransch echter, het was voor een goed deel het leger dat het hem gezegd had; althans was het in het leger dat het zijne gewone omgangstaal was geworden. En welke taal, vol flandricismen, en barbarismen, samengeflanst uit een aantal geijkte uitdrukkingen die men in de Académie française nog steeds weigert te gebruiken.
| |
| |
Horace van Offel werd daardoor niet ontmoedigd. Hij had besloten, in het Fransch te schrijven; en daar bewezen was dat hij het Fransch niet kende, zou hij het maar leeren. En nog andere dingen leerde hij. De kultuur van een Belgisch onderofficier is niet encyclopedisch: Van Offel, die gevoelde wat hem ontbrak, ging allerlei boeken lezen, en geenszins voor zijn pleizier. De dorste boeken vermochten niet, hem af te schrikken; vooral geschiedenis trok hem aan: hij bestudeerde ze liefst niet in de moderne handleidingen, maar in oude kronieken en historiën. Aldus ontwikkelde zich zijn geest in doorzicht en fijnheid. Misschien bracht het hem tot de ontdekking van eigen geaardheid: hij wist eindelijk dat hij eerder een teedere dan een norsche was; hij liet zijn hart spreken, voortaan in eene edele, gekuischte, zij het beminnelijke taal. Wij danken er zijne jongste verhalen aan, die ongetwijfeld zijne beste zijn. Zij heeten ‘Les deux Ingénus’ en de ‘Rose de Java’ die ik u bij deze aanbeveel.
Met ‘Les deux Ingénus’ won Horace van Offel verleden jaar den groote jaarlijkschen staatsprijs van Fransch-Belgische literatuur, tot een bedrag, zooals men weet van tien duizend francs. Dien prijs had hij te betwisten aan, onder anderen, Frans Hellens, wiens ‘OEil de Dieu’ ten zeerste de aandacht had getrokken. Dat de jury ‘Les deux Ingénus’ verkoos, zal wel gelegen hebben aan de uitzonderlijke hoedanigheden van dezen kleinen roman, die zijn: eene bijzondere frischheid, eene zeer fijne psychologie der kinderziel, eene gevoelige, zij het sobere fantazie, eene eenvoudige maar sierlijke taal die zich alleen nog voor eene zekere preciositeit moest hoeden, en voor eene schroomvalligheid die bij Van Offel goed te begrijpen
| |
| |
is. (‘Ik geloof dat ik mijn Fransch een beetje moet gaan afleeren’, zei hij onlangs).
Diezelfde kwaliteiten zijn het kenmerk van ‘La Rose de Java’. Met eene ongereptheid van gemoed die bij een jongen vijftiger verbaast, heeft Horace van Offel een jaar of zoo geleden eene ontdekkingsreis ondernomen door Zeeland. Zoo is Zeeuwsch-Vlaanderen het kader van zijn verhaal geworden: een Zeeuwsch-Vlaanderen dat nu wel traditioneel is gebleven - hoe zou het anders kunnen? - maar dat de schrijver blijkbaar dan toch met eigen oogen heeft gezien. Zeeuwsch-Vlaanderen, ineens beroerd door het levende exotisme van een Javaansch meisje, - groote, scherp-kleurige bloem die te trillen komt als eene roode vlam in de rustige stemmigheid van het landschap. Hare lotgevallen beschrijf ik u niet: de nogal banale geschiedenis, waar zij het middelpunt van is, de nogal oppervlakkige psychologie der personages die aan de overlevering - die van den zeekapitein, die van den sjacherenden jood, die van den dilettanterigen oom, die van de goede dienstmeid - niet ontsnappen, doen hier weinig ter zake. Het verhaal is niet bedoeld als een analyse van karakters: den schrijver is het in de eerste plaats te doen geweest om aangenaam, zij het bondig, te vertellen. Veel verder strekten zijne zorgen niet.
Aangenaam en bondig is dit boek dan ook geworden, uitmuntend door het evenwicht, vol literaire ervaring van de pakkende of ontroerende bijzonderheid, met in de samenstelling eene zekerheid die men in dit land maar zelden ontmoet. ‘La Rose de Java’ is een prettig en gaaf romannetje, waarmede wij blijde moge zijn.
N.R.C., 3 Juli 1926. |
|