| |
| |
| |
Jean Cocteau
III
Jean Cocteau bezit het genie der betiteling. Het opschrift dat hij aan zijne boeken geeft biedt deze dubbele aantrekkelijkheid, eerst dat men het moeilijk vergeet, daarna dat het een zeker veld overlaat aan de fantazie van den lezer, die er gemakkelijk de beteekenis aan verleent waar zijn eigen geest behoefte aan heeft. Elke titel van Cocteau laat speling voor het eigen inzicht: het is een ietwat onrechtstreeksche, maar dan toch wel betrouwbare, en in elk geval aangename weg om den geest van Cocteau te bereiken, die eveneens vol speling is.
Van die speling is, zooals ik u zei, ‘Le Rappel à l' Ordre’ een aantrekkelijk bewijs. Het boek zit vol gedachte, vol fijne en vaak nieuwe inzichten, vol verrassende gevolgtrekkingen. De opbouw ervan is echter niet alleen onevenwichtig (wat te verklaren, en derhalve te vergoelijken is door het feit, dat het uit onderscheidene, apart-opgevatte en uitgevoerde geschriften bestaat), maar in zijne onderdeelen niet altijd zeer logisch-samenhan-gend. Het is alles behalve het werk van een philosoof, en het is dogmatisch alleen doordat men er de geleidelijke ontwikkeling in volgen kan van een en denzelfden geest die zichzelf ontdekt. Meer nochtans dan eene intellectueele autobiographie, is het als eene conversatie die de auteur met zich-zelf houdt, en, in de beste en treffendste oogenblikken, het gevolg van zulk eene conversatie. Ik heb in mijn eerste stukje over Jean Cocteau gezegd dat hij zoo gaarne over zich-zelf praat. Feitelijk
| |
| |
had het moeten luiden dat niemand zoo gaarne zichzelf ondervraagt, en zoo gretig het eigen antwoord opteekent. Troebele tijden als deze, die volgen op wereldschokken, brengen in de literatuur dikwijls dergelijk, meer of min angstig, zelf-onderzoek meê. Om in Frankrijk te blijven: de ‘Obermann’ van Sénancour komt onmiddellijk na de Revolutie (in 1804), en de ‘Adolphe’ van Benjamin Constant onmiddellijk na den val van Napoléon (in 1816); terwijl het eerste hoofdstuk van graaf de Ségur's ‘Campagne de Russie’ en de inleiding van Alfred de Musset's ‘Confessions d'un Enfant du Siècle’ de psychologie van den jongeling uit beide tijdstippen aangeven. Ook Cocteau komt tot eene grondige omwenteling. De vorige wereld heeft voor hem zoo goed als niet bestaan, heeft althans op hem niet diep ingewerkt; de nieuwe is voor zijn levendige intelligentie eene aaneenschakeling van vragen, in de eerste plaats op het gebied der kunst, die hem hoofdzakelijk aantrekt. Aan die vragen geeft hij geene romantische affabulatie: hij behandelt ze kritisch, en het wordt ‘Le Rappel à l'Ordre.’
Orde: de behoefte aan duidelijk inzicht, de behoefte aan klare uitdrukking, het is de eenheid die heel zijn, in schijn wispelturig en onsamenhangend boek binnen eenzelfde koppig denkbeeld bindt, - orde, waarvan niemand uit zijne generatie, die zoo gaarne wild doet, de noodwendigheid heeft gevoeld als Cocteau, en tot de instelling ervan niemand zoo zeer heeft gewerkt als hij. Wij hebben zijne pogingen, en de uitslagen ervan nagegaan op het gebied der zuivere poëzie. Wat hij heeft bereikt op het gebied van het tooneel is minder duidelijk, en vooralsnog ook minder persoonlijk, zoodat wij het voorloopig moeten
| |
| |
houden met beloften, aangezien hij in deze hoofdzakelijk is geweest een medewerker van musici, schilders en dansers, zij het een medewerker met zeldzaam-stuwende, vaak inspireerende kracht. Doch ook waar hij op zich-zelf, en bij uitsluitendheid, aangewezen was, heeft Jean Cocteau zich gericht naar een einddoel, dat in alles, bij elke werkzaamheid, hem hetzelfde is: de zuiverheid. Zijn drama zal zijn de puurste uiting van gevoelens, gelouterd tot het abstracte toe. Dat abstraheeren, feitelijk verplaatsen op een vlak van ideëele, veralgemeende werkelijkheid, zooals die in onzen tijd kan opgevat, is op zichzelf niet zoo heel moeilijk: weêr is het een vorm-proces dat de meeste inspanning vergt; het vergeten van alles wat geweest is, beter: van al het bestaande alleen het essentiëele gebruiken en in den zuiversten toestand aanwenden, om te komen tot den meest-aanpassenden vorm: de eenig-mogelijke uitdrukking: het probleem blijft voor Cocteau onveranderlijk en elke poging moet dienen om de oplossing beter aanneembaar te maken. En daarom aarzelt Cocteau geen oogenblik om patente meesterstukken volgens zijne eigene inzichten om te werken. Hij heeft het gedaaan met Shakespeare; morgen doet hij het met Sophokles, hij gaat de mythe van Orpheus aan, en wil hij in de eerste plaats een Schepper blijven, dan is het in een chemischen zin: als scheider en omzetter van pure grondstoffen.
Die afkeer voor formeele bijkomstigheden moest Cocteau dichter brengen bij de musici, waar hij de theoreticus van werd, die dezelfde bedoelingen hadden als hij, en in ‘Le Rapel à l'Ordre’ de hoofdplaats innemen.
Ik waag mij niet gaarne op een gebied, waar ik niet dan een leek op ben. Maar kan mij goed voorstellen dat, meer nog dan bij literatoren, bij deze musici de zorg
| |
| |
der bevrijding groot moest zijn na de wel wat zware weelderigheid van Wagner en de wemelende spitsvondigheden van de impressionisten. Dat zij intusschen terugkeeren tot Gounod is natuurlijk eene averechtsche ‘outrance’. Ik herinner mij echter al te goed het gevoel van frischheid - een koel bad op een zwoelen zomerdag -, dat ik onderging toen ik voor 't eerst, kort na den oorlog, deze vernieuwde, ik zei haast uitgekleede muziek te hooren kwam, om mij niet voor te stellen met welke gretigheid Cocteau tot deze jonge mannen en hun grijzen voorganger Erik Satie liep, en hoe gaarne zij den dichter in hun midden opvingen, die hun zoo klaar het eigen streven openbaarde. De invloed van Jean Cocteau op de kunstenaars, en ook wel op het publiek, is onbetwistbaar groot geweest. Het kan niet anders dan hier aan liggen, dat hij de beteekenis als de noodwendigheid der Orde in zake kunst-van-heden duidelijk heeft gemaakt.
Het spreekt zoo goed als van-zelf, dat het hem terug moest voeren tot de Moederkerk, die voor hare geloovigen geldt als het aardsche, trouwens universeele teeken der opperste, der goddelijke Orde.
Het is wel eenigszins ergerlijk te zien, hoe tegenwoordig in Frankrijk aan de minste gebeurtenis op het gebied der literatuur eene beteekenis wordt gehecht, die ze opblaast tot een mirakel. Dat Jean Cocteau, na eene reeks omstandigheden, die overigens geheel in de ontwikkelingslijn van zijne psychische en intellectueele ontwikkeling liggen en waar zelfs het noodlot, het anders zoo behulpzame noodlot, zoo goed als geene rol in speelt - men moest maar wat minder sollen met de voorzienigheid -, weêr naar de mis gaat en de kommuniebank nadert: dat
| |
| |
is waarlijk niet zoo schokkend dat al de drukpersen der wereld er onder kraken moeten, en men kan vinden dat er aan dergelijke nieuwsverspreiding toch wel iets verdachts is. ‘La réclame est trop bien faite’, zei mij eens een dichter, die er anders veel aan te danken had. Ik had het dan ook Cocteau geenszins kwalijk genomen, zoo hij mij verzwegen had, onder welke omstandigheden hij weêr tot den godsdienst was gegaan, aangezien ik heel goed bij me-zelf had kunnen raden wat er hem toe gedreven had. Te meer daar het ons de ‘Lettre à Jean Cocteau’ van Jacques Maritain zou hebben bespaard, die, wat den inhoud betreft, de eerste koster de gereedste had kunnen schrijven.
De ‘Lettre à Jacques Maritain’, van Cocteau, heeft dan toch de verdienste, alles behalve solemneel te zijn. Hij vindt niet dat hij iets zoo heel buitengewoons heeft uitgericht. Hij mist zelfs de valsche nederigheid van vele neophieten. En hij acht het zelfs niet noodig zijne ‘raisons de croire’ op te geven: hij is te intelligent om niet te weten, dat geloof met rede niets te maken heeft. Hij vertelt heel eenvoudig, met zijn gewone praatzucht, en ook met zijn gewone fijnheid. Zijne zelf-ontleding, die tot geene dramatische, laat staan tragische uitslagen leidt - Cocteau is wars van romantisme - is leuk, raak en soms rijk aan zin. Dat hij de anecdoot niet ontwijkt, die hem plaatst in een licht dat hem minder gunstig is, is misschien nog het zekerste teeken van de oprechtheid zijner nieuwe overtuiging. Trouwens, hij deelt ze ons niet mede om er mede te pochen: zulke perversiteit kent hij niet. Ziehier weêr eens een Fransch dichter die terugkeert tot God. Hij doet het langs haast-redelijke,
| |
| |
neen: langs normale wegen. Hij was gekomen op het kruispunt, waar hij den godsdienst ontmoeten moest. Hij zelf zegt: ‘Ce qui convainc une intelligence indécise, c'est la carcasse de notre religion, ses chiffres, son algèbre d'amour’ en ‘seuls l'amour et la Foi nous permettent de sortir de nous’.
Het is de ontdekking van Cocteau, de eindpaal van zijne zelf-ontdekking.
N.R.C., 3 Juli 1926. |
|