| |
| |
| |
Hamlet te Gent
III
Gent, 28 Juni.
‘Toen bliezen de poortwachters op gouden hoornen’: van de tinnen, hoog naast het Koninklijk Slot klinken plechtig de schelle en trage bazuinen, die schitteren in de zon. De rijke en bonte hofstoet daalt statig de treden af van de hooge trap, de roode koning vooraan; de blauw-en-gouden koningin mer hare heller-blauwe pages; de perel-grijze Ophelia met het stralende haar, de donkere, strompelende Polonius; de goud-gehoornde hofdames en de getabbaarde hovelingen; waarboven uit flitsen de stalen pieken der wachten. Roode soldaten in zilveren hozen vullen het voorhof, waaraan de optocht voorbijtrekt. Vooraan de dof-zwarte gestalte van Romeo... Om allen heen, de zon-beglansde muren, hoog de lucht in, van 's Gravensteen.
En het zou wel bont aandoen, was het niet, dat deze coloristische weelde door de samenstelling der kleurgroepen als wonnig maar tevens stemmig aandeed. Zooals trouwens het zoo goed gevatte los-levendige derzelfde groepen dan toch aandoet als vol stijl. Hier wordt stijl niet bereikt door lijnstrakheid, hij hangt af van bevallig bewegenden rythmus. Hij is eerder muzikaal dan picturaal. Ik heb al gezeid, dat nu en dan de handeling door enkele, sober-georchestreerde, uit eene wazige verte gehoorde muziek - het werk van Oscar Roels, die hierin zeer gelukkig-archaïsch is geweest, op éen oogenblik na (het afnemen van den eed), waar Wagner wat al te zeer doorschemert - door eene dunne en teedere muziek wordt onderlijnd, die dezen deinenden rythmus als het ware in de maat houdt.
| |
| |
Kleur en rythmus nu maken deze vertooning van Hamlet tot iets voornaam-Vlaamsch, dat anderen misschien minder bevredigen zou (te meer daar hier geen spraak kan zijn van costumier-krenterigheid), maar ons, die van dit land zijn, bijzonder-aangenaam streelt, en de stroeve grootschheid van het milieu verlevendigt zonder het te breken.
Dit is de totale indruk van de vertooning. Er blijft over, te spreken over de interpretatie.
Ik meen er reeds op gewezen te hebben, hoe de spelleider, de heer Luc. van de Putte heel goed heeft ingezien, dat bij eene openlucht-voorstelling als deze, de te wekken impressie voor een goed deel afhing van een massaal effect, met één woord van het decoratieve van zijne vertolking. Psychologisch uitdiepen van karakter aan karakter mocht natuurlijk niet uitblijven: dan had men immers evengoed de opera kunnen spelen, die Ambroise Thomas van Hamlet heeft gemaakt. Dat uitdiepen mocht echter geen enkel personnage ten koste van een ander personnage op het voorplan brengen, behalve dan de figuur van Hamlet. Al de andere dramatis personae moeten dienen om die hoofdfiguur op het voorplan te houden: openlucht-spel brengt dergelijke vereenvoudiging, ik zei haast vervlakking, méé; in tegenstelling met wat gebeurt in de schouwburgzaal, waar iedere acteur zich ten doel stelt, in zulke mate voor zichzelf te spelen, dat hij een scherp-afgeteekend bestanddeel van het dramatisch conflict wordt. In openlucht dient dit conflict tot de grootste soberheid en haast tot een schema herleid: eenzelfde verhouding scheidt de wandschildering van het kabinetstukje; alle figuren dienen wel nauwkeurig-afgeteekend, maar alle overtollige bijkomstigheden zorgvuldig vermeden. Te nauwkeurig
| |
| |
aangegeven bijzonderheden zouden, buiten de geslotenheid van eene zaal, niet alleen afleiden maar vermoeien: een enkel acteur, op wien ik straks terugkeer, die te veel aan, trouwens leuke detailleering deed, heeft dit in voorkomend geval maar al te duidelijk bewezen.
Bij die vereenvoudiging, waarvan de oplossing al niet zoo heel gemakkelijk was, werd Luc. van de Putte op nogalonverwachte wijze geholpen door het feit, dat hij met nog onbedreven krachten moest werken: leerlingen meestal, die, bewust van hunne onpersoonlijkheid, des te volgzamer stonden tegenover een meester, denwelke zij warme genegenheid toedragen. Afgezien van het temperament, dat bij velen hunner ongetwijfeld aanwezig is, moest hun woord voor woord, gebaar bij gebaar worden aangeleerd. Het verlichtte de taak niet van den leeraar-regisseur. Die taak was dan toch lichter, dan indien hij te doen had gehad met zelfbewuste, licht-overmoedige en doortrapte acteurs, die er vooral op uit zouden zijn geweest, in de eerste plaats op den voorgrond te treden. Aldus wist de van zijn doel bewuste Van de Putte maat te houden bij eene, anders wel heel vurige, jeugd.
Het kwam er dus op aan, Hamlet op het hoofdplan te houden: het moet wel gezegd, dat het de opdracht van den heer Schumacher, die deze rol te vertolken kreeg, niet kon verlichten. Want zou men bij al de anderen vervlakken en verdoezelen, het spreekt van zelf dat bij hem alles moest verscherpt en verduidelijkt, wat met een psychische figuur als Hamlet lang niet gemakkelijk kan heeten. Ik zal hier niet, na zooveel uiteenloopende kritiek, bij de analysis der personage stilstaan, niet nazoeken of hij een pathologisch geval dan wel of hij een zelfvol- | |
| |
dane babbelaar, is, die eene indigestie verwerkt van Wittembergsche philosophieën. Maar er kan niet betwist, dat er in die rol heel wat redenatie is, in alleen- en in tweespraken; dat die lange redenaties weinig aanleiding geven tot dramatische actie, of beter dat de dramatiek waar zij een blijk van zijn eerder innerlijk dan uiterlijk is, wat dan wel beter in stil-sober, psychologisch uitgediept, dan in heftig-uitgespreid spel zal veruiterlijkt worden. Maar stelt u dan daarentegen openluchtspel voor, dat stil en sober, geheel in halve tinten zou wezen!.... Men kan den heer Schumacher verwijten, al te egaal-uitbundig te zijn geweest. In eene schouwburgzaal zou hij zeker niet zijn meêgevallen. Maar hij heeft recht op de verzachting van bijkomstige omstandigheden. En deze eenmaal aangenomen, zal men gemakkelijk erkennen, dat deze nog zeer jonge acteur buitengewoon begaafd is. In eene meer vlakheroïsche rol zou hij tot zeer schoon, zij het misschien wat al te traditioneel spel in staat zijn, al zou ik hem intusschen niet aanraden te verdolen in het romantische drama, waar hij anders ongetwijfeld lauweren zou plukken. Zijn imponeerend masker, zijn metalen stemgeluid, zijne perfecte dictie verzekeren zijne toekomst, zoo hij het geluk heeft op goede speelgelegenheid te vallen.
Intusschen verlieze hij zijn meester niet uit het oog, die hem nog wel lessen van goed-overwogen soberheid kan geven. De Claudius van Luc. van de Putte, groot en streng, verliest bij decoratieve staatsie nooit de beheersching over innerlijk gehalte. De figuur is uiterlijk gaaf, maar is steeds van binnen uit te verantwoorden. Van de Putte speelde zonder lange voorbereiding, bij ontstentenis van een leerling, die plots ziek geworden was. Zijne praesta- | |
| |
tie krijgt er des te grootere waarde door, te meer als men het verpletterende werk in het oog houdt, dat hij zich als regisseur op den nek had geladen. Vooral wanneer men bedenkt, dat hier geen sprake kon zijn, bij hem, van meer routine. De heer Luc. van de Putte speelt weliswaar sedert lange jaren, maar is feitelijk nooit een beroepsacteur geweest. Daardoor ontsnapt hij aan de trucs, de hebbelijkheden, de probate middeltjes, die de tooneelspelers met het oog op het persoonlijk succes plegen aan te wenden. Voor hem is elke rol een probleem, dat hij op de meest-adequate wijze, binnen het kader van het geheele stuk in verband met de andere rollen, op te lossen heeft. Bij natuurlijk talent heeft de heer Van de Putte veel studie gevoegd. Hij kent de abnegatie van het eerlijke kunstenaarschap. Daarom doet hij in zijn werk zoo rustig en zoo volmaakt aan.
Hij vindt een, trouwens ongewenscht, repoussoir in den heer Michel van Vlaenderen, die voor Polonius speelt en, als ik mij niet vergis, de eenige beroepsacteur is van gansch het gezelschap. Ik zal geen kwaad spreken van zijne opvatting dezer rol, al is eene andere interpretatie toch ook heel goed te denken. De heer Van Vlaenderen speelt als een gewoon komiek, en overigens niet zonder fijnheid. Zijn stil spel bij de vertooning der tooneelspelers in het derde bedrijf heb ik kunnen waardeeren om de leuke malheid ervan. Maar.... hij speelde voor een schouwburgpubliek, in eene schouwburgzaal en niet in openlucht. Eenerzijds waren er te veel intenties die verloren gingen, anderdeels vergroofde hij tot het potsierlijke toe, waar eene eenvoudige aanduiding zou hebben volstaan. Ik zei het hierboven: met al zijne persoonlijke verdien- | |
| |
ste viel hij buiten het geheel.
De twee medespelende dames bleven er misschien wat al te veel binnen. Mejuffrouw D. van der Stockt had aan de rol van Koningin Geertruida zeker meer reliëf kunnen geven, tot verhooging der dramatische uitwerking. Mejuffrouw Adr. de Rese leek mij als Ophelia eerst in het vierde bedrijf geheel los te komen en de maat van haar kunnen aan te geven. De eerste deed, wel te verstaan, statig aan; de tweede, waar het paste, bij beurte angstig en lief, met soms heel goede oogenblikken. Maar daargelaten, dat ze, bij blijkbaar temperament, nog wel heel onbedreven lijken, kwam het mij voor, dat hun rol niet geheel paste bij het genre, waarin zij zouden kunnen uitblinken. Ik kan mij moeilijk voorstellen, dat mej. van der Stockt eene geboren tragedienne zou zijn, en mej. de Rese eene dramatische ingénue. Ik heb ze voor dezen nooit in een tooneelwerk zien optreden; maar mijn, trouwens noodzakelijk oppervlakkige, indruk is, dat de eerste beter zou passen in eene comedie en de andere als kokette. In elk geval wisten zij, zonder erge tekort-komingen, binnen het kader van het treurspel te blijven. En dit was, in voorkomend geval, veel.
Voor de andere mindere rollen kan ik kort wezen. Het jeugdige vuur en de milde overgave van den heer Buysse heeft mij in de rol van Horatio getroffen: er kan uit hem een goede jeune premier groeien. De heer Lamont (Laërtes), weinig gediend door zijn uiterlijk verschijnen, treft door dramatische intelligentie, vooral in de laatste bedrijven. De heer G. de Mey (Rosencrantz) bezit natuurlijke gratie. En de heer R. Saverys, die de broer is van den bekenden schilder A. Saverys, geeft, als eerste
| |
| |
doodgraver, blijk van volkschen humor.
En... dat alles doet nog heel jong aan. Hetgeen niet belet, dat deze voorstelling van Hamlet de beste open-lucht-vertooning is, die ik in Vlaanderen heb bijgewoond. ‘Dank zij het Gravenkasteel’, meenen sommigen. Ik voeg er overtuigd aan toe: dank zij toch ook wel aan Luc. van de Putte.
Ik voeg er den wensch aan toe, dat deze twee vertooningen niet de eenige zouden zijn. En dat de Belgische pers er dan wat meer aandacht aan zal wijden.....
N.R.C., 1 Juli 1926. |
|