| |
| |
| |
Hamlet te Gent
II
Gent, 27 Juni.
Ik kom uit de eerste vertooning van Hamlet, in 's Gravensteen, waar ik u reeds een inleidend briefje over geschreven heb. Want er zullen op dezen zelfden en éénen Zondag twee voorstellingen zijn: ééne om tien uur in den voormiddag, de tweede om zes uur 's avonds, wat een kleine tien uur spelens vertegenwoordigt; voor Hamlet-zelf negen uur evoluëeren en declameeren, haast zonder pauze, op dit openluchttooneel, dat van de mimiek maar vooral van stemgeluid en dictie zooveel vergt, bij een nogal sterken Noordenwind, die geen gewenscht medewerker is, eene krachtsinspanning, die niet velen zich mogen veroorlooven. Krachtsinspanning, die trouwens heel deze poging en de verwezenlijking ervan kenschetst en die geheel ter eere is van den spelleider Luc. van de Putte, dewelke, gesteund door al de bestuursleden van zijne Gentsche Tooneelschool, bewezen heeft, wat men tevens met de volharding ook van minder-sterke krachten volbrengen mag.
Want gij hebt er geen idee van, wat het tot-stand-brengen van zulk eene voorstelling inhoudt aan taai doorvoeringsvermogen. Ik heb een paar repetities bijgewoond: ik kan er derhalve over oordeelen. Ik heb er bij gewonnen, Hamlet te zien spelen in modern costuum, iets dat, gelijk gij weet, aan de orde van den dag is. Al evoluëerde dat costuum in minder-modern, en zelfs zeer oud décor. Hetgeen misschien verklaart, waarom die repetities zoo allergrappigst aandeden.
| |
| |
Of liever: zoo allerblijdst. Luc. van de Putte is geen grijsaard: hij zal wel niet zoo heel veel meer dan veertig jaar oud zijn, en dien leeftijd draagt hij met veerige sterkte. Dat neemt niets van zijn gezag af, hetwelk hij weet te handhaven, en van den eerbied die zijne oud-leerlingen en leerlingen, blijkbaar vol liefde, hem toedragen. Maar die oud-leerlingen en leerlingen zijn de een door den andere, iets als twintig jaar oud; misschien moet het gemiddeld cijfer nog wat lager gesteld. Voor die voorstelling van Hamlet zijn zij gezamen wel vijf en zeventig in getal; voeg er een vijftigtal flinkjeugdige soldaten van het garnizoen bij, lenige cavaleristen nog wel, die dit buitenkansje met kinderlijke uitgelatenheid ontvingen. En gij kunt denken hoe, niettegenstaande al de autoriteit van regisseur van de Putte, zulke repetitie eene vacantiejool geleek. De tragische atmospheer was er alles behalve. Heel deftig stapten de soldaten op de hooge tinnen; maar zij droegen khaki-uniformen en riepen mekaar Waalsche moppen toe. Ophelia ging zich verdrinken met een zwart satijnen manteltje, dat haar goed stond maar waarvan men vreesde, dat het niet waterdicht zou wezen. De batik-sjerp van koningin Geertruide bewees meer schrik voor eene verkoudheid dan gekrenkte moederliefde of vrees voor de straf-op-overspel. Onder het tweegevecht met Hamlet verloor Laertes zijn grooten bolhoed, zoodat het schermen een oogenblik moest worden gestaakt. Hamlet-zelf deed aan als een kappersjongen onder een aanval van grootheidswaanzin. Koning Claudius - Luc. van de Putte in eigen persoon - leek aan eene andere neurose te lijden: telkens onderbrak hij zijne discoursen om de omstanders zonder zachtheid terecht te wijzen. Al- | |
| |
leen de eerste grafmaker deed volkomen natuurlijk aan: hij droeg een geruite pet, een bril en kan heel goed een pruim in zijne wang verdragen hebben; anachronisme, dat dan samen kon gaan met de groote, schoone meerschuimen pijp van den
aanvoerder-der-wachten, die anders wel de ernstige, de meest van zijn plicht bewuste was.
Heel dat uitbundig volkje van sportpakken en gabardientjes, artistieke flambards en keurige pothoedjes, leek wel iets af te doen van de Shakespeare-Hamlet-tragiek. Het kon wel liggen, ik zei het u reeds, aan de tegenstelling met het aloude décor.
Het decor, het is het Gentsche, voor een deel meer dan duizend jaar oude Gravensteen, het eerbiedwaardige Gravenkasteel zooals de Gentenaars het blijven noemen. Ik heb er mij in mijn vorig briefje van onthouden, het u in bijzonderheden te beschrijven, het houdend bij de vermelding, dat het, ten gevolge van eene zeer ver gedreven herstelling, waar trouwens heel wat elementen voor behouden waren gebleven, als uitzicht een volkomen gaaf gebouw geleek. Dat was voor de vertooning een buitengewone kans: Hamlet speelde, als het ware, binnen zijne natuurlijke muren, in eene omgeving, die meer dan welke andere als echt aandeed. Daarom was het zulk een goed idee, het Steen voor speelplaats van Hamlet uit te kiezen, al had men te Gent-zelf een meer-romantisch, meer fantastisch oord kunnen vinden in de puinen van de Sint Baafs-abdij, waar ik het gisteren eveneens over had.
Doch, het Gravensteen is groot: een burcht om honderden in te logeeren, met gelegenheid in de verleden eeuwen tot een ruime hofhouding en het drillen van een legerkorps, met behoorlijke stallingen, folterkamers, gevange- | |
| |
nissen en oubliettes, alles te lang om te melden. Het kwam er op aan, in dit complex eene plaats te kiezen, waar heel de handeling zonder onderbreking kon worden afgespeeld, zonder het publiek te dwingen van de eene zaal naar de andere achter de acteurs aan mee te loopen, gelijk, nogal storend, gebeurde, toen Maurice Maeterlinck in zijn klooster van Saint Wandrille Macbeth vertoonen liet. En het is hier, dat Luc. van de Putte zijne zeer bijzondere intelligentie van tooneelmensch - of noem het zijne intuitie, of noem het zelfs zijn instinct, - heeft bewezen; de plek, die hij binnen het Gravenkasteel heeft gekozen beantwoordt volstrekt aan alle eischen, die voor deze voorstelling konden gesteld; in de eerste plaats dan: natuurlijkheid en stevigheid van de decoratieve omgeving, ook wat afsluiting betreft; daarnaast ruimte genoeg voor een druk maar rustig vol evolueeren der figuratieve massa; ten derde eene zeer goede acoustiek, juist vanwege de afsluiting; eindelijk: prettige zitgelegenheid voor het publiek, dat wel eenigszins hinder van den wind, maar niet van eene te hevige zon kon hebben (de plaats is van Noord naar Zuid georiënteerd).
Het kiezen van dit oord is een haast geniaal te noemen vondst geweest: ik geloof niet, dat er eene betere speelgelegenheid in open lucht gevonden of zelfs gedacht kan worden. Ik dien er, weer ter eer van Luc. van de Putte, aan toe te voegen, dat hij de moeilijkheden, verbonden aan de tooneelaanwijzingen van den auteur, prachtig heeft opgelost, zonder dat hij zijn toevlucht hoefde te nemen tot Shakespeariaansche primitiviteit, die eerlijk gezegd, toch altijd een beetje ergerlijk, want valsch-naïef pleegt aan te doen.
| |
| |
Wie het Gravenslot kent, weet, dat het besloten ligt binnen een hoogen ringmuur met kanteelen, schietgaten en vier en twintig wachttorens: de eigenlijke walgang, waarbinnen men, van het poortgebouw uit met de twee hooge torens eerst het huis van den kastelein, daarna het Voorhof, vlak er voor en in het midden der ruimte den Donjon of Meester Toren, en eindelijk, van Oost naar West, aanleunend tegen den ringmuur en op een hooger vlak, het eigenlijke Grafelijke Slot aantreft. Achteraan is een poort, die, langs een hooger-gelegen, eveneens gekanteelde wandelgang, slot met Donjon verbindt en leidt naar wat men noemt het bovenhof. Van rechts naar links vindt men dus, eenmaal het Voorhof betreden: het Donjon, de ruimte tusschen Donjon en Grafelijk Slot, en achteraan voormelde Poort, die tusschen Donjon en Slot staat. Uiterst links dan de walmuur met, op het voorplan, een wachttorentje, waar een steenen trap van het Voorhof toegang toe verleent. Het is binnen dit Westelijke parallellogram, dat de goed afgebakende plaats der handeling is aangeduid.
Tegen den muur van den Donjon is een met rood-fluweelen afgesloten verhoog bestemd voor de tooneelen, die binnenhuis moeten spelen. Verder kan gespeeld op drie vlakken: de open plaats tusschen verhoog en ringmuur; het platvorm van den ringmuur; den ingang van het Grafelijke Slot. Op den ringmuur wandelen natuurlijk de soldaten. Het is ook daar, dat de Schim van Hamlet's vader verschijnt; daar dat Hamlet den grafmaker afluistert; daar verder dat de tooneelspelers hunne vertooning houden, aanschouwd van het afgesloten verhoog (eene bijzonder-vernuftige en gelukkige vondst). Koning, Koningin en Hofhouding bewonen natuurlijk het Grafelijk Slot, waarbinnen
| |
| |
men ze hoort banketteeren bij eene zoete muziek, en waaruit zij, langs de hooge trappen, neerdalen tot de vlakte, die het eigenlijke tooneel uitmaakt. Wie van buiten stad of koninklijken burcht komt, treedt langs de verre poort binnen, zoo Guildenstern en Rosencrantz, zoo Fortinbras. Eindelijk is het wachttorentje boven op de wallen zeer geschikt voor schuiloord van den Schim, voor verduikhoekje van Hamlet, en voor kleedkamer der tooneelspelers.
Dit is eene hopeloos nuchtere aanwijzing, die eerst met behulp van een plattegrond duidelijkheid zou erlangen. Maar zij zal misschien volstaan om aan te geven, hoe wij hier waarlijk te doen hebben met eene ideale speelplaats, vooral voor treurspelen van Shakespeare: breedte en diepte, die den indruk geven der werkelijkheid en eene afdamming, die het genot bevordert, doordat zij de dramatische handeling stipt omsluit. Verder, binnen die ruimte, eene oordeelkundige verdeeling der handelingsplaatsen: gij stelt u niet voor hoe verrassend nieuw, en tevens hoe logisch het aandoet, Hamlet op de walgang te zien naderen, terwijl de doodgravers, die hem niet zien kunnen aan den arbeid zijn en hem het verloop der gebeurtenissen onbewust openbaren. De groote diepte van het eigenlijke tooneel laat tevens toe effecten te bereiken, die treffen door waarachtigheid. Terwijl men nooit, binnen deze strenge bouworde met hare stoerheid en haar eeuwenoud gezag, den stijl verloren ziet gaan, niettegenstaande het pittoreske der costumes; den stijl, waarnaar thans zoozeer wordt gestreefd en die, naar mij dunkt, nergens of nooit zoo natuurlijk bereikt werd als hier.
Natuurlijk is de aloude, lang-vergeten, trouwens vermoedelijk-anonieme en zeker veelvuldige bouwmeester van
| |
| |
's Gravensteen niet de eenige schuldige aan het welslagen, ik zou haast zeggen: het onontkomelijke welslagen van deze voorstellingen. Deze menigvoudige architect, die nu een eeuw of tien oud zou zijn, heeft een uitnemend opvolger en medewerker gevonden in Luc. van de Putte. Deze doet, zal ik maar zeggen, aan stoffeerende architectuur: hij brengt leven in de brouwerij, als ik mij aldus uitdrukken mag; hij schenkt aan het oude Steen zijn oud leven overtuigend terug.
Eerst door zijne behandeling van de levende massa. Ik heb u hierboven gezegd dat hij zijne acteurs en zijne figuratie met treffende strengheid behandelt. Maar tevens is hij-zelf levendig genoeg, om hun, binnen de eischen der orde, eene weldadige vrijheid van handelen en van gebaren te laten, die ik, geloof ik wel, nooit bij eene tooneelvoorstelling heb gezien. Zonder de minste anarchie, heerscht hier eene levende harmonie, die den rythmus nooit verbreekt en nochtans al de lenigheid van het leven behoudt. Door de figuratie alleen reeds bereikt Van de Putte hier een zeldzaam hoogtepunt.
Er komen de costumes bij. Zij zijn van eene groote kleurgevoeligheid, al konden zij eenvoudiger met dezelfde weelderigheid. Binnen deze grauwe steenen is, lichtergrijs en blond, Ophelia een heerlijk figuurtje. De Schim is niet meer geharnast: hij zit in een grijze lijkwade, overdekt met een zwarten sluier, die als ectoplasm wuift in den wind en ik verzoek u te gelooven, dat het aangrijpend is.
Maar in een laatsten brief meer hierover, en over de interpretatie.
N.R.C., 30 Juni 1926. |
|