| |
| |
| |
Jean Cocteau
II
De groote ontdekking, zooals ik zei, van Jean Cocteau was: de mis-daad der wanorde, en zijn genie, de middelen te zoeken om die wanorde tegen te gaan. Hij is, in de literatuur van Frankrijk te dezen dage, de eenige niet die deze houding aanneemt. Doch waar de anderen, die dikwijls vol talent zijn, met eene duidelijke opzettelijkheid terugkeeren naar eene traditie en naar de meesters die deze traditie hebben gesticht en geleid, zoekt Cocteau de orde in zich-zelf, en in de ontbolstering van zichzelf. Ik heb u gezeid hoezeer hij er aan hecht, in de eerste plaats voor een schepper door te gaan, voor een dichter in den zin van iemand, die eene materiëele of ideëele werkelijkheid tot het essentiëele verdicht (en hiermede geef ik den brui aan alle etymologie). Hij-zelf immers wil dat zijn orde een anarchie zou zijn: eene ongehoorzaamheid tegenover allen gestelden regel. En niet anders dan de oefening van een zelf-tucht, die trouwens vol toegeeflijkheid zou wezen.
Stelt u, wat u gemakkelijk is, een jong dichter voor die, zooals Jean Cocteau, in 1910 ongeveer zou debuteeren. Het is een tijd van decadentie, omdat hij verstrikt zit in vormlijkheid. Ik wil niet zeggen dat de idee er door den vorm wordt doodgeknepen, maar dat zij bij voorbaat en als bij voorbestemming den vorm kent waarin zij zal worden uitgedrukt. Die tijd, de tijd waarin het symbolisme uitbloeit, is geenszins de tijd van gemoedsverstoring geweest, waar men hem voor houdt of voor door wil doen
| |
| |
gaan: het dubbele decennium 1890-1910 zal in de geschiedenis der Fransche literatuur op het gebied der poëtische aanvoeling buitengewoon rijk blijken aan vernieuwde, aan opnieuw-bevruchte motieven. Doch de expressie was, op het voorbeeld na van enkele dichters die de eigen formule trouwens niet wisten levendig te houden, in het algemeen verstand. Een symbolistische rhetoriek had gezegevierd: zij gaf, buiten alle ingevingen om, de maat aan van het dichterschap.
De eerste daad van de generatie waar Jean Cocteau éen der jongste vertegenwoordigers van is, bestond erin, het symbolisme voor dood te verklaren, waarmede in hoofdzaak werd bedoeld, de symbolistische vormelijkheid, de matrijs waar de poëzie in dien tijd doorgaans werd geperst, te breken. Zij wilden, en volbrachten voor een deel, de bevrijding der poëzie. En toen de oorlog ook het begrip poëzie had komen wijzigen; toen men decadentie was gaan zoeken, niet alleen nog in de uiterlijke verschijning der poëzie, maar ook in haar wezen - wat feitelijk onzin is: het wezen der poëzie is onveranderlijk en alle schakeeringen ervan evenwaardig; alles komt op de uitdrukking aan, en waar deze levend en persoonlijk-doorvoeld is, kan van decadentie geen spraak zijn, die alleen de cultus is van een verstarden vorm -; toen men alleen nog de poëzie in de elementairste aandoeningen wilde erkennen, en dan nog slechts uitgedrukt met de meest-verwilderde, de minst-gebondene middelen, toen was Cocteau wel éen der eersten om van zijne gretige belangstelling te getuigen maar tevens om, als instinctmatig, en met zijn gevoel voor evenwicht, in zich-zelf tegen te stribbelen.
Ik meen u reeds gezeid te hebben dat Cocteau geen
| |
| |
groote en forsche, geene zich-sterk-uitsprekende personaliteit bezit; er is in zijne impulsiviteit als in zijn diversiteit iets vrouwelijks dat hem verbiedt, imponeerend en als een voorbeeld op te treden, maar dat hem als verschijning van dezen tijd dubbel interessant maakt. Niets zoo verscheidens als zijn bundel ‘Poésie’, waarin hij zijn dichterlijk oeuvre op weinig na heeft samengebracht; niets waar eene geleidelijke evolutie nochtans minder in merkbaar is, tenzij juist in de steeds klaardere bevestiging van zijn zucht naar steeds grootere literaire zuiverheid. Cocteau zal de poëzie niet herleiden tot het primitieve lallen: daar is zijne eerbiedige liefde te groot voor, en zijn bevroeden van heel haar omvang, met al hare vlakken, te diep. Al zijne zorg gaat dan ook naar het vorm-geven en het legt de veelvuldigheid uit van hetgeen ik maar gemakshalve zijn talent zal noemen. Die zorg nu voor de meest adaequate, de zuiverste uitspraak van zijn innerlijke bewogenheid is in de eerste plaats antiliterair. Waar Jean Cocteau vooral beducht voor is: voor iemand gehouden te worden, die ‘littérature’ maakt in den zin dien Verlaine in zijn ‘Art poétique’ aan het woord heeft gegeven. Jean Cocteau heeft ergens in zijne ‘Lettre à Jacques Maritain’ geschreven: ‘La littérature est impossible. Il faut en sortir. Il est inutile d'essayer d'en sortir par la littérature.’ Wat Cocteau aan deze woorden toevoegt heeft belang voor zijn terugkeer tot de Kerk; wij, die hem hier voor het oogenblik als dichter beschouwen, kunnen het laten bij de aangehaalde woorden: zij geven zeer duidelijk zijne houding aan tegenover de poëzie.
Velen nu zal het verwonderen dat Cocteau's zoeken
| |
| |
buiten allen gestelden of aangenomen regel om, binnen de anarchie die hem lief is, en onontbeerlijk aan zijn intelligentie, te groot om banden te dulden, is komen belanden in het reinste vorm-classicisme. Jean Cocteau schrijft thans zijne gedichten in het meest-gebruikte der Fransche versvormen: het alexandrijn. Zeer bevreemdend is dit echter niet; het houdt geen paradoxale uitdaging in; het is gevolg van het normale verloop der geaardheid, en zijn vrees voor zelfs den schijn van wanorde, die bij uitstek Fransche deugden zijn, althans in de fraaie letteren. En tusschen haakjes kan er hier wel op gewezen, dat, zoo de symbolisten zooniet de uitvinders, dan toch de invoerders zijn van het ‘vers libre’, dit ligt aan het feit dat het symbolisme is, in zijne beste vertegenwoordigers waar heel wat vreemdelingen onder zijn, een internationaal verschijnsel. Zoodra de Fransch-geboren symbolisten, en zelfs de anderen, weêr of dieper Fransch gaan voelen, schrijven zij het traditioneele alexandrijn. - Nu is het een kenmerk van het geslacht, hetwelk het graf van de symbolisten heeft gedolven, dat het zoo veel inniger en uitdrukkelijker Fransch is gebleken. Frankrijk leeft met hen op in eene nieuwe jeugd: zijne nieuwe dichters gebruiken dan ook liefst Fransche vormen, zij het met Fransche vrijheid. En dat zou kunnen gelden als eene reden, waarom nu ook Jean Cocteau tot een vorm terugkeert, waarin de diep-galmende stem van Moréas, den Moréas der ‘Stances’, ons tegenklinkt; was daar niet eene andere reden, die mijns inziens nog een dieperen grond heeft.
Jean Cocteau zal wel niet gewacht hebben op de ontdekking van de ‘Poésie pure’, die de abbé Brémond heeft gedaan in het dichterlijke werk van Paul Valéry, om de
| |
| |
poëzie in dergelijken zuiveren toestand te ervaren. Ieder dichter, die boven de mentaliteit van Francois Coppée uitrijst (ik wil hier het repoussoir van Nederlandsche namen ontwijken, al liggen ze op mijne tong), kent de weelde van het misschien zinlooze, maar ineens in volle weelde openbloeiende vers. En Jean Cocteau, die in ‘Thomas l'Imposteur’ eens de zee suggereerde met de chemische formule van het zeewater, kent de waarde van zulke poëtische algebra, waarbij elk vers van het gedicht de beteekenis bezit van eene aequatie. Wie nu aequatie zegt, zegt eenvoudig in het Latijn evenwicht. En wie denkt aan evenwicht en tevens aan een vers, kan zich dat vers moeilijk anders dan als het klassieke voorstellen. Geholpen door zijn afschuw voor wanorde en weêr gestuwd door zijn behoefte aan heldere zuiverheid - zijn werk door spreekt Cocteau, met al zijne wisselvalligheden, aanhoudend van Engelen, - is het als vanzelf sprekend, dat het alexandrijn voor Cocteau het ultieme uitdrukkingsmiddel zou worden, en weldra geen middel meer: de onontkomelijke uitspraak van het gelouterde, bezonkene en tevens gesublimeerde gevoel, van dat gevoel voortaan onafscheidelijk, met dat gevoel zóó één, dat zij van dat gevoel de voorwaarde is.
Die klaarheid uit bezonkenheid, dat gedepouilleerde, zooals men zegt van ouden wijn: het is in kunst heel de bestreving van Jean Cocteau. Heeft hij er nog weinig van bereikt in zijne ‘poésie de roman’, waarin hij zeker intelligente resultaten bereiken zal, maar die mij voorkomt buiten zijn eigenlijken aanleg te liggen; heeft zijne poëzie nog niet haar vollen, haar overtuigend-persoonlijken klank erlangd; en laat ik zijne teekeningen maar
| |
| |
liefst buiten beschouwing, want ze zijn toch wel wat al te dilettanterig: zijne ‘poésie critique’ - terecht wordt ze ons geboden als een vorm van dichterschap - weet ons in ‘Le Rappel à l'Ordre’ ongemeen te boeien, doordat de stelling, die wij hierboven aangeven, er wonderbaar in belicht wordt, door een schrijver die over zichzelf en zijne vrienden nooit uitgepraat geraakt.
In het zevental, meer of minder lange brochures die Cocteau onder den veel-beteekenenden titel van ‘Le Rappel à l'Ordre’ heeft gebundeld, gaat hij eenvoudig op zelf-ontdekking uit, met zeldzame explorateursgaven.
Apodictisch of verhalend, analytisch of bewerend, zijn het niets dan de eigen bevindingen die hij mededeelt. Soms doet hij anders niet dan ontmoetingen vertellen: anecdotes die hij ons zonder groot wederzijdsch verlies had kunnen onthouden. Soms is hij sententieus, een enkel maal zelfs hermetisch op het grappige af. Zijn positief werk hadden wij wel kunnen begrijpen ook zonder de exegesis die hij ervan geeft. En zijn, trouwens niet zoo heel goed geslaagde, kwajongensstreek met Barrès, waar hij zelf spijt over heeft, had hij derhalve aan de vergetelheid kunnen overleveren: wij zouden er niet over hebben geklaagd.
Maar intusschen is dit boek een waarderijk document, dat ons niet alleen Cocteau, maar eene periode, waar deze nog jonge man zeker invloed op geoefend heeft, tot in hare diepere roerselen leert kennen. De intelligentie van Cocteau, doch vooral zijne geaardheid zijn gebleken in de jongere Fransche muziek, op het Fransche tooneel. Zij moesten hem terugleiden naar de Kerk: mis- | |
| |
schien wordt hij daar door anderen gevolgd. Daarover in een derde en laatste stukje.
N.R.C., 26 Juni 1926. |
|