Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Alfons BlommeIn het schoone gebouw der Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent hangt naast de monumentale trap, die naar de Bibliotheek leidt, een portret van Hugo Verriest. Het is de gewoonte, dat elk afgestorven lid van dit lichaam aldus in dat gebouw zijn portret krijgt, maar dan onder den vorm van een buste, in marmer gehouwen. Hugo Verriest maakt eene uitzondering uit: hij is in olieverf geconterfeit, op een schilderij van Alfons Blomme, dat de Regeering geschonken heeft. Een zeer schoon schilderij is het niet. De techniek ervan is droog en als het ware angstig, met al die haaltjes, welke peuterig aandoen. De kleur is krijterig, niet alleen zonder warmte, maar ook zonder fijnheid: vuil wit en een bleek schalieblauw. Doch de teekening brengt wel eenige redding. Dit is de stoere Verriest niet van Jan Toorop uit dezes Apostelentijd; noch de oolijke Verriest van Gustave van de Woestijne, zooals zijne intieme vrienden hem kenden. Het is veel meer de ‘turende’ Verriest, zooals ik hem zou willen noemen; de Verriest met den scherpen, vinnigen blik, dien men ziet op sommige photographische portretten van hem, naar eene houding die hij gaarne aannam en die er niet ver van af was, eene argelooze pose te zijn. Aldus heeft Alfons Blomme hem geschilderd, - neen: geteekend. Men kan er misschien uit besluiten, dat Blomme diepgaand psychologisch door- | |
[pagina 440]
| |
zicht mist (hij is daar waarschijnlijk nog te jong voor), maar dan toch met scherpte te karakteriseeren vermag. Dàt portret van Hugo Verriest in de Vlaamsche Academie heeft er mij toe aangezet, de tentoonstelling te bezoeken, die Alfons Blomme van zijne laatste schilderwerken houdt in den Kunst- en Letterkring te Gent. Het is mij niet moeilijk geweest, al zag ik van Blomme voor het eerst een ensemble, uit zijn arbeid onmiddellijk zijne tegenwoordige personaliteit af te leiden (met opzet zeg ik: zijne tegenwoordige personaliteit). Alfons Blomme is een ‘Prix de Rome’, en dit etiket hoeft u niet af te schrikken, want hij behaalde zijne onderscheiding eerst in 1920, als ik mij niet vergis, en als eerste van het vernieuwde regiem. Over de wijzigingen die de Prijs van Rome in zijne inrichting onder het ministerschap van Jules Destrée heeft ondergaan, heb ik u wel meer gesproken, en zoo ik er met een enkel woord op terugkeer, dan is het om aan te toonen, dat, gelijk alles wat menschelijk is, deze verbeteringen ook hunne schaduwzijde hebben. Gij weet, hoe het vroeger ging; tot mededingen werd men toegelaten na eene drievoudige proef: schilderen uit het hoofd van een karakterkop; schilderen naar de natuur van een meer of minder naakt menschenlichaam; schetsen, met verf, van eene samenstelling of compositie. De zes beste candidaten werden daarna toegelaten tot de eindproef: een groot schilderij met een opgelegd onderwerp uit de geschiedenis of de mythologie, tenzij eene allegorie de voorkeur van de jury had. Minister Destrée, daarin gevolgd door minister Huysmans, die het stelsel vereenvoudigde, schafte de voorafgaande proeven af. Elke jonge kunstenaar, die zich daarvoor aangaf, werd aan huis | |
[pagina 441]
| |
bezocht door eene reizende jury, die aldus menig mooi hoekje van het vaderland kwam te ontdekken. Weer werd een keuze gedaan. De verkorenen werden uitgenoodigd, een proefstuk te leveren (onderwerp naar believen). En de eindelijk-bekroonde kreeg de uitgeloofde financie, zonder zelfs de verplichting, naar het klassieke Italië te gaan, op dat oogenblik trouwens onveilig gemaakt door den wassenden vloed van den Fascio. De verbeteringen, aldus aan de inrichting van den prijs gebracht, springen in het oog: zij zijn de bevestiging van eene vrijheid, den kunstenaar noodig als het dagelijksche brood. De jongelui zouden voortaan mogen schilderen wat zij wilden, zooals zij het wilden. Als zij maar talent hadden, zouden zij met het geld gaan strijken, alle academisch onderwijs ten spijt. Doch.... wie heeft daar gesproken van ‘le Fardeau de la Liberté’? Te groote onafhankelijkheid kan voor jonge artisten een gevaar zijn. Wie immers is, tusschen de twintig en de dertig jaar, bij machte, zulke onafhankelijkheid te voeden met eene echte persoonlijkheid? En kan derhalve die zoo mild-verstrekte vrijheid wel iets meer zijn dan eene afleidende begoocheling, dan eene illusie vol lagen en strikken? Het feit - en Alfons Blomme is er een overtuigend bewijs van - het feit doet zich voor als volgt. De jonge recipiendus tot den ‘Prix de Rome’ komt in negen en negentig gevallen op honderd, zoo pas uit eene kunstacademie. Daar heeft men hem, in evenveel gevallen, niet behandeld als eene uitzondering; in plaats van zijne diepere geaardheid te ontwikkelen, heeft men hem onderwijs in het teekenen en schilderen gegeven volgens een traditie, die de- | |
[pagina 442]
| |
zelfde is in al deze scholen en die geene wijziging ondergaat dan naar de mate der personaliteit van den leeraar. Zuivere traditie of traditie volgens den leidende meester: het komt trouwens op hetzelfde neer; de leerling krijgt een onderwijs in abstracto, waar zijne grondige geaardheid niet in betrokken is. En.... dat is maar goed ook. Hoe men de overlevering en de aangenomen praecepten ook haten moge, een feit is dat ze de kennis der techniek bevorderen. En daar geen schilder- of beeldhouwkunst denkbaar is zonder grondige technische onderlegging, heeft het academisch onderwijs, hoe verouderd, hoe traditioneel ook, zijn onmiskenbaar nut. De ‘Prix de Rome’ was, volgens oudere opvatting, niet veel meer dan de bevestiging van technische vaardigheid en niet de bekroning van persoonlijke eigenschappen: deze eigenschappen zouden zich later wel uit de bewezen techniek ontwikkelen. - Daarmede werd aan techniek eene overmeesterende rol toegeschreven, en dat was wel het groote gebrek van het stelsel. Maar het gebrek van het nieuwe stelsel is even groot: het hecht meer belang aan het kunstenaarschap dan aan de practische kennis, wat, met jongelieden van circa vijf en twintig jaar oud, op zijn minst een gevaar is, en bij dezen heel dikwijls tot ontreddering aanleiding zal geven. Ik zeide, dat Alfons Blomme daar volgens mij een bewijs van is. Ik geloof, dat Alfons Blomme een zeer goed figuurteekenaar mag heeten, die zich niet tevreden stelt met ambachtelijke ‘roublardise’, conscientieus probeert een vorm vast te leggen, al waagt hij het niet buiten de academische vormen. Van impressionistisch bedrog is hij wars: hij houdt niet van oogenblikkelijkheid. Hij | |
[pagina 443]
| |
zoekt het definitieve van een lijn en van een voluum, ook als daar geen ‘effect’ meê verbonden is. En daarin is hij een zeer goed leerling van eene vermoedelijk zeer goede kunstacademie. Daar hij blijkbaar tot voor korten tijd buiten de moderne Europeesche kunstbeweging heeft gestaan, is er geene overdrijving aan hem en zelfs niet de overdrijving die hem bevrijdt. Met gedegen kunnen, binnen de palen van het probate, geeft hij lucht aan een eerlijk, een oprecht kunstenaarsgeweten. Het wil zeggen, dat hij academisch is, nu ja, maar met eene schoone en onbaatzuchtige overtuiging. Maar nu komt men aan Blomme zeggen: gij krijgt een Prijs van Rome, dus moet gij vooral persoonlijk zijn; gij moet bewijzen, uw geld verdiend te hebben door onafhankelijkheid. En deze jonge schilder, die vroeger niets beters wist dan dat hij met volle overgave en volle vreugde zijn best deed, gaat aarzelen. Hij is een zéér goed leerling geweest: het brengt meê, dat hij aan de leer vast zit als eene oester op hare rots. Zoodat hem niet anders te doen staat, dan het tegenovergestelde van hetgeen hij vooralsnog te doen placht. Of nagenoeg.... Het is niet in de teekening, dat Alfons Blomme zich heeft getransponeerd: teekenen is het geraamte van plastiek, en dat geraamte vervormt men niet, of men moet een uitvinder-van-vormen zijn, dit is: eene nieuwe natuur. En ik zei u daar straks, dat Blomme geheel op de hoogte schijnt te zijn van de jongste kunststroomingen, die hem eenige voortvarendheid hadden kunnen schenken. Als teekenaar waagt hij zich dan ook niet veel verder dan tot een, nogal mak, styleeren: het wordt, helaas, niet altijd stijl. Nieuwheid, die voor hem bevrijding moet beteekenen, | |
[pagina 444]
| |
gaat hij dan ook zoeken in de kleur en in de kleurenharmonie. Maar het toeval wil, dat deze begaafde nu juist alles behalve een colorist is..... Wat dan? Alfons Blomme doet als een zeer ernstig strever aan, die een hekel heeft aan bluf, en goed onderlegd is. Op zulke eigenschappen kan men bouwen.
N.R.C., 26 juni 1926. |
|