Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
Hongaarsche kunstEnkele maanden geleden gebeurde het, dat van officieele zijde, of althans bij officieele tusschenkomst, in eene groote stad van Zwitserland eene breed-opgevatte tentoonstelling van Belgische kunst werd aangericht. Natuurlijk werd van ambtswege een comité ingesteld, belast met het samenbrengen van de werken, die voor onze nationale kunst waarlijk als representatief zouden gelden. Daar kwamen in de eerste plaats doeken uit onze musea voor in aanmerking. Maar daarnaast dienden natuurlijk ook schilderijen van onze levende meesters opgehangen en, daar het bevoegde ministerie aan zijne reputatie van vooruitstrevende onpartijdigheid hecht, werd aan het comité een welbekend vertegenwoordiger der jongeren toegevoegd, die tevens op het gebied van tentoonstellingswezen zijne sporen heeft verdiend, en juist vooral in Zwitserland. Hij wist dus wat voor dat land noodig, of althans gewenscht was, en slaagde erin, een aantal doeken van bekende schilders te verzamelen, die weliswaar onze levende Belgische kunst nog scherper hadden kunnen vertegenwoordigen, maar die dan toch ons modern streven goed weergaven. Een ander lid van het aanrichtingscomité, die vele vrienden telt onder eene oudere, lang niet zoo representatieve schildersgeneratie, had van zijn kant een aantal doeken bijeengebracht, die den indruk van de tentoonstelling noodzakelijkerwijs ten zeerste moesten verzwakken. Er bestond | |
[pagina 435]
| |
geen middel meer, niettegenstaande heel wat geharrewar, die laatste reeks schilderijen, welke trouwens knap en zeer verdienstelijk waren, hoe dan ook weinig persoonlijk of uitdrukkelijk-Belgisch, te weren. Zoodat de ruim-opge-zette expositie in de groote Zwitsersche stad wel schitterend, maar niet zoo Belgisch aandeed als voor Zwitserland en vooral voor België gewenscht zou zijn geweest. Ik vertel u dit retrospectief geschiedenisje, omdat men, eveneens officieel, te Brussel eene tentoonstelling van Hongaarsche kunst heeft aangericht, die al mijne aangeboren eigenschappen van achterdocht en twijfelzucht wakker gemaakt heeft. Krijg ik hier waarlijk een overzicht van de moderne kunst in Hongarije te genieten? Ik ben van mijn leven in Hongarije niet geweest en zie geen kans er over korten tijd heen te reizen, zoodat alle contrôle voorloopig uitgesloten is. En verder denk ik aan de ontstaansgeschiedenis van de Belgische tentoonstelling in Zwitserland.... Een Hongaarsch gezantschapssecretaris - of welken titel droeg hij ook weer? - heeft ons trouwens bij de opening van de expositie eerlijk verwittigd: Hongarije heeft nog wel ander interessant schilderwerk te toonen; het spreekt van zelf, dat men een keus heeft moeten doen. Maar dit juist wekt en wettigt de vraag: wàt heeft men gekozen? Is het juist niet het middelmatige, ten koste van het meer uitzonderlijke? Telt Hongarije geen kunstenaars, die misschien in hun land nog geen algemeene bewondering oogsten (wat in vele gevallen bedenkelijk is), doch die moderner voelen, zich moderner uitdrukken dan het aantal schilders, van dewelke men hier een honderdtal doeken heeft bijeengebracht en zonder veel verband heeft samengehangen? | |
[pagina 436]
| |
Verleden week heeft de ‘Galerie G. Giroux’ hare deuren gesloten op eene tentoonstelling, waar ik u niet over geschreven heb, omdat zij mij zoo weinig gelegenheid bood, u iets nieuws te vertellen. Het was weer maar eens eene retrospectieve, zooals die bij ons van lieverlede in de zeden gekomen zijn. Maar dan toch eene retrospectieve van bijzonderen aard: de opvolgers van Georges Giroux toonden ons hetgeen ik zou willen noemen eene bloemlezing uit de schilderijen, die ze in de laatste vijf jaar heeft geëxposeerd; een overzicht dus van de schilderkunst in Frankrijk en in België onder het jongste lustrum van onze jaartelling. Behalve van ouderen als Emile Claus, Albert Baertsoen, Eugeen Laermans, Jacob Smits, Heymans, Gilsoul, Theo van Rijsselberghe uit het eigen land, en uit Frankrijk van Paul Signac en Lucie Cousturier, zagen wij hier door elkander werken van Rik Wouters en van Raoul Dufy, van Constant Permeke en van Maurice de Vlaminck, van Henry Ramah en van Charles Defresne, van A. Collin en van Manguin, en verder van Albert Saverys en van Albert Servaes, van Edgar Tijtgat, van een aantal anderen nog. En... ik herhaal het: ik vond daarin geen gelegenheid tot het schrijven van een verslag, eerst omdat daar niets was, dat mij door nieuwheid speciaal aantrok, ten tweede omdat ik er geen enkel schilderij zag, dat werkelijk van eerste hoedanigheid kon heeten. En toch was daar iets, in heel die tentoonstelling en zelfs bij velen van de als ouderen bestempelden, iets dat onmiddellijk trof: een ijverige frischheid, een gelukkig zoeken, een vinnig realiseeren die waren de zuivere uiting van het leven zelf. Heel deze kunst was levende kunst, rechtstreeks uit het leven ontstaan, en dat leven wilde. | |
[pagina 437]
| |
Ik heb dit geschreven, over eene tentoonstelling die niet belangwekkend was, omdat ze juist iets bood, dat wij bij de meeste Hongaren missen: die aanhalerige, zoo niet steeds ontstellende levensgave. Neen, het wil er bij mij niet in, dat onder deze Hongaren jongeren zouden zijn, of dan zijn de Hongaarsche jongeren bedenkelijk vroeg oud. Waar hier onze Westersche durf, onze voortvarendheid, onze roekelooze zucht naar het nieuwe, dat misschien niet beter dan het oudere zal wezen, maar dan toch het vooze, het versletene, het veege van dat oudere vervangen zal? Waar het strijdbare, dat wellicht nooit overwint, maar dan toch getuigt van frisch-jagend bloed, van levendig-werkende hersenen? Niets, of maar heel weinig daarvan bij deze, wel wat heel brave Hongaren, die blijkbaar de kwajongens der familie hebben thuis gelaten. Of zijn waarlijk de kinderen der Magyaren allemaal zoo zoet geworden? Niet dat hunne tentoonstelling alle belangrijkheid zou ontberen. Doorgaans zijn ze uitnemende vaklui. Zij kennen alle knepen van hunne kunst. En, daar velen terugkeeren, tot, of beter gezegd, afstammen van een Manet en van een Courbet en van dezer mindere tijdgenooten of epigonen, komt hun die vaardigheid goed te stade. Zij leveren prettige en smakelijke schilderkunst, die onder het gemiddeld publiek ook buiten Hongarije ongetwijfeld bijval zal genieten, en trouwens verdient. Er is trouwens aan die kunst toch wel iets eigens, dat ligt aan de kleur. Die kleur is rijk en diep, zelden verfijnd, soms schitterend. Aan zuiver impressionisme zijn de Hongaren, die ons worden getoond, nog niet toe, op eene zeer enkele uitzondering na. Doch zij zijn zeer | |
[pagina 438]
| |
dikwijls virtuozen in het klaarmaken van de saus, die de kleurenschaal door hen aangewend, lekker-glanzend moet maken. En aldus doen sommige van hunne doeken meesterlijk aan. Wij echter hebben aan schilderkunst andere eischen leeren stellen.....
N.R.C., 20 Juni 1926. |
|