| |
| |
| |
Jean Cocteau
I
De dichter Jean Cocteau is geboren in de maand Juli van het jaar 1892. Hij heeft dus zijn vier-en-dertigste jaar nog niet geheel volbracht, en, al is zijn productie drukker en rijker en zelfs voller dan die van een vijftiger - den man die den verloren tijd moet inhalen, - toch kan ik hem, op mijn eigen leeftijd, voor een nog heel jongen man houden.
De jeugd is van nature en haast bij definitie egocentrisch. Het belet haar wel eens schoon te zijn: zij is aanmatigend en wreed; zij is moreel troebel en geestelijk onzeker, als zij daarenboven niet dom is. Maar zij is het krystallen prisma, dat alles aanhaalt om het weêr uit te stralen. Schoonheid van aanhaling als van uitstraling hangen af van de zuiverheid van het glas. Maar voor elke menschenjeugd blijft het feit gelijk: zij kent nog de behoefte niet van de rijpere jaren aan een liefde, die eischt dat men zich vooral wegschenken zal, met een geheime hoop die reeds een angst is. De jeugd ontvangt op de ijlte van een voorjaarshemel; zij ontvangt argeloos en weêrkaatst zonder bijbedoeling.
Zij praat dan ook overvloedig over zichzelf, want zij is, onbaatzuchtig, een aanhoudende zelf-ontdekking. Hoe zuiverder en hoe fijner, hoe minder zij te verbergen heeft, en het vermenigvuldigt hare welsprekendheid. De dichter Jean Cocteau bewijst zijne jeugd, door aldoor maar over zich-zelf te spreken. (Zich-zelf, dat is in de eerste plaats zijne vrienden: de bereikbare buitenwereld die
| |
| |
hij opvangt). Eene biecht is het vooralsnog niet geworden, zelfs niet bij zijne bekeering, die aanleiding heeft gegeven tot dit kleine geschrift. Maar een aardig babbelen, dat is als de klank van de marmeren tafel waar parelen op botsen, en waar Gezelle aan dacht bij den zang van den nachtegaal. De geest van Jean Cocteau genstert bij elke aanraking van buiten. Die gensters spreken doorgaans in den ik-vorm.
Ik vrees dat Jean Cocteau heel lang jong blijft. Eigenlijk hoop ik het. Want doorgaans vertelt hij op de meest boeiende wijze, al blijft hij nu ook het middelpunt van zijn verhaal. Een landgenoot van Cocteau heeft weliswaar lang geleden beweerd: ‘le Moi est haïssable’, al placht die landgenoot het toch ook in hoofdzaak over zichzelf te hebben, zij het op minder-persoonlijken toon. Is Frankrijk trouwens niet het land der moralisten, die toch in de eerste plaats op hen-zelf aangewezen zijn? Cocteau is, intusschen, hatelijk noch zelfs verachtelijk; al bezit hij eene zekere ijdelheid die hij allerminst verbergt, men bespeurt steeds bij hem eene eerlijkheid die nooit zelfzuchtig is. Hij is een hard werker, al arbeidt hij vooralsnog niet naar vaste gegevens. Doordat hij nog zoo jong is, houdt hij het met experimenten. Vallen zij goed uit, dan is hij daar zeer blij meê en hij zegt het; vallen zij verkeerd uit, dan zegt hij het ook, en verdedigt zijne bedoelingen zoo hij de mislukking niet altijd verklaart. Hij schrijft geen boek. Laat staan een hoofdstuk, laat staan een strophe van een gedicht, of hij voegt er eene exegesis aan toe die dikwijls een gelijken omvang heeft. Daarin gelijkt hij, in het ergere, op Maurice Barrès, dien hij geprobeerd heeft af te kammen, omdat hij duister
| |
| |
gevoelde dat Barrès één van zijn geestelijke vaders was. In dien tijd was Cocteau nog veel jonger dan thans.
Die zelf-exegetische neigingen van Jean Cocteau zijn echter nooit onprettig, omdat zij nooit aanstellerig zijn. Zij zijn meestal niets dan eene zeer-oprechte getuigenis, hetgeen ze belangrijk maakt. En sympathiek tevens, want zeldzaam-argeloos.
Maar daarenboven ongewoon intelligent.
De generatie van Jean Cocteau zal in de geschiedenis der Fransche literatuur gelden als die der verwarring. Zooals de generatie die op den val van Napoleon is gevolgd, waarvan thans, en voor het groote publiek, duidelijk omteekend, de groote figuren bovendrijven (dat bovendrijven hoeft er niet noodzakelijk aan lijken te doen denken) maar die bij nadere studie, een aantal personaliteiten openbaart die den geestelijken chaos vertoonen van een tijd die uit zijne voegen is. Ook onze tijd - ik ben belachelijk waar ik er op wijs - is uit de voegen; wij huldigen thans een aantal schrijvers die, over vijf-en-zeventig jaar, minder zullen blijken te zijn dan, om 1830, een Aloysius Bertrand of een Petrus Borel; zonder dat wij van nu af aan kunnen zeggen wat voor onze naneven de eponymen zullen zijn die, meer dan waarschijnlijk verkeerd zullen doorgaan voor onze meer authentieke vertegenwoordigers. - Jean Cocteau nu, waar hij over zichzelf vertelt en over zijne vrienden, zal voor de naneven waar ik het over heb, en die ik in deze wel benijden moet, een goede gids zijn. Hij leeft volkomen in de wanorde, en ik aarzel niet te zeggen dat hij aan het stichten der wanorde meêgeholpen heeft, en niet zonder pret. Waar het vuur in het huis is, gooit men vanzelf de ruiten uit,
| |
| |
al zal de tocht het vuur natuurlijk aanwakkeren. Nu acht jaar geleden, heeft men heel wat ruiten uitgegooid, zonder dat het noodzakelijk was. Het ruiten-uitgooiende gebaar houdt aan, al zijn er geen ruiten meer. Cocteau is onder de eersten geweest om het gebrek aan ruiten te merken. Dit wil zeggen dat Cocteau, als een echt Franschman uit de evenwichtigste streek van Frankrijk, van orde houdt. Geen orde als een juk: de orde die beheerscht wordt door een vrijen wil, en van een vrijen wil is het teeken: ‘Ordre considéré comme une anarchie’, zegt hij, waarbij het woord ‘anarchie’ de dubbele beteekenis krijgt van ongedwongenheid en zelf-tucht. Cocteau, en heel wat aanhalingen zouden het kunnen bewijzen, wil gaarne alles op zijn plaats zien staan, en alles op zijn plaats stellen waar het hoeft, niet naar de ratio van een Nicolas Boileau die het regnum der verstarring inluidt, maar naar het gevoel van een Francois de Malherbe die de ideaal-poë-tische regels instelt. Orde der bewuste vrijheid: dààrvan rechter en heraut te zijn is de glorie van Jean Cocteau. Onder zijne vrienden of Fransche tijdgenooten is hij zeker niet de grootste dichter. Welk groot dichter immers, die zich met vraagstukken van orde en wanorde, tucht en ontucht, deugd of ondeugd, hygiëne of ziekte, toekomst of verleden, leven zelfs of dood bezig houdt, althans onder de dichterlijke werkzaamheid, die eene bezetenheid is? Hij maakt maar zijne verzen, zonder heel goed te weten hoe, en dat is alles; het is te zeggen dat alles daar bijkomstigheid bij is. Cocteau, hij, is een zeer echt dichter. Maar hij weet zich te richten. Er is iets autoritairs aan hem, dat anderen te richten bedoelt en er vaak in slaagt. Hij is richtend ook voor den lezer
| |
| |
van heden en morgen, die probeert of probeeren zal, in dezen troebelen tijd klaar te zien.
Dat onderscheidende en sturende in den geest van Jean Cocteau neemt intusschen niets van zijn dichterschap af. Ook in deze is hij jong: hij weet frisch te blijven. Zijn takt is trouwens kiesch genoeg om zich niet te willen opdringen: het dogmatische van een Albert Verwey, die zich eens eene aardgelijke rol heeft gegeven zonder er anders de natuurlijke roeping voor te hebben, is hem vreemd. Ik zou haast zeggen dat de intelligentie van Cocteau met zijn dichterschap niets heeft te maken, was het niet dat het dichterschap voor een goed deel de intelligentie bepaalt. Orde is bij Cocteau gevoel: zij kan bestaan buiten de rede; zij is quaestie van innerlijken rythmus.
Van die innige dichterlijkheid is Jean Cocteau diep doordrongen. Hij schrijft geen gedichten, romans, tooneelstukken, critische studies; hij maakt, naar hij zelf beweert: ‘Poésie’, ‘Poésie de roman’, ‘Poésie critique’, ‘Poésie de théâtre’, en zelfs ‘Poésie graphique’, want Cocteau maakt ook magere teekeningen.
Daarmede is gezegd dat Cocteau zich in de eerste plaats acht te zijn een ‘poiètes’, een Schepper. En het legt weêr uit waarom hij zoo gaarne tegenover zichzelf praat. Dat hij het doet als lyricus, spreekt vanzelf, al is hij in deze, zeldzaam genoeg, bescheiden en zonder opdringerige personaliteit. Het zou mij tusschen haakjes niet verwonderen dat Cocteau, die vooral voor een dichter wil doorgaan, ophouden zou verzen te schrijven: zijne zinnelijkheid is minder groot dan zijn filtreervermogen, en als men niets meer te filtreeren heeft valt de rythmus stil
| |
| |
en verstart het beeld. Dat hij het in zijne twee romans eveneens over zich-zelf heeft, is eveneens duidelijk, al verdeelt hij zich over de verscheidene zijden van eene affabulatie, die intusschen nooit zeer sterk is doordat Cocteau al te zeer zich-zelf, geen buiten hem staande personnages overtuigend weet op te bouwen.
Maar het is vreemd genoeg in zijne kritiek dat Jean Cocteau als zich-zelf, als persoonlijk, als scheppend, als poëtisch optreedt. Daar wil ik in een volgend stukje, naar aanleiding van zijn boek ‘Le Rappel à l'Ordre’, en van zijne ‘Lettre à Jacques Maritain’, dagboek van zijn terugkeer tot de Moeder-Kerk, nader op wijzen.
N.R.C., 12 Juni 1926. |
|