| |
| |
| |
Leopold Courouble
Le mariage d'Hermance
De uitgeverszaak ‘La Renaissance du Livre’ heeft op zich genomen, de vijf deelen van de beroemde ‘Familie Kaekebroeck’, door Léopold Courouble, opnieuw uit te geven. Van die vijf deelen is ‘Le Mariage d'Hermance’ het vierde. Weldra zullen wij dus vermoedelijk de gansche serie bezitten in deze heruitgave die, zooals men zegt, aan eene behoefte beantwoordt. Want geen auteur in België beleefde met zijn werk evenveel herdrukken als Courouble met zijne Kaekebroeck's; nochtans zoekt men ze thans te vergeefs in den handel. Thans zullen wij heel het stel weêr kunnen bemachtigen. En dat is, zal ik maar zeggen, een geluk.
Waarom ik mij aldus eenigszins restrictief uitdruk, zult gij straks wel komen te weten. Voor het oogenblik wil ik u zeggen om welke redenen mij deze nieuwe uitgave welkom is.
Laat ik dan eerst herhalen dat de Kaekebroeck-boeken onder de beroemdste zijn die in dit land werden geschreven. En dat hoeft niet te verwonderen: zij zijn als het epos van, als een monument aan den Brusselschen middenstand.
Voor den buitenlander zullen zij niet veel meer waarde hebben dan documentair: de uitbeelding van een nogal vreemd, althans zeer eigenaardig volkje. Doch de Brusselaar heeft die vijf romans verslonden waarin hij zoo niet zich-zelf, dan toch zijne ouders herkende (de Brusselaar onderschat zich-zelf niet gaarne; en er gebeurt trouwens te Brussel eene aanhoudende standsverschuiving, die als
| |
| |
natuurlijk gevolg eene wijziging in de zeden en meer nog in de taal heeft); terwijl de provincie, die ze met even groote graagte las, er de goede lieden van de hoofdstad in terugvond, die zij steeds met iets als deftige geringschatting, maar dan toch, in petto, ook met een beetje nijd placht te behandelen. De ‘Familie Kaekebroeck’ die men, naar het voorbeeld van Zola, zou kunnen noemen de geschiedenis van een Brusselsch geslacht onder de regeering van Leopold den Tweeden, kan gelden als eene geniale vondst van Léopold Courouble: de studie, op eene niet al te groote hoogte ondernomen, met meer sympathieke goedaardigheid dan satirischen zin, doorgevoerd van een stel menschen, meest behoorende tot den welvarenden winkelsen nijverheidsstand van de Beneden-stad, in hunne onveranderlijke familiale gebruiken maar tevens reageerend op de ‘nieuwe’ zeden van een jonger geslacht dat zich bewust is te leven in eene stad die een wereldcentrum staat te worden; eene reeks koddige of aandoenlijke voorvallen, die wel eens in de ‘charge’ vervallen zonder echter ooit spot te worden, en die ons, bij het eerste verschijnen der romans - reeds een kwart-eeuw geleden bijna! -, troffen, vooral door hunne waarachtigheid, door de juistheid van den geest en de raakheid der ‘bons mots’, door de sappigheid eener taal die thans aan het uitsterven is, verdrongen dat ze wordt door schoolmeesters Fransch, eene taal die - dit schrijf ik voor de buitenlanders, - niets te maken heeft met het Marolliaansch; die ook niet is de taal der mindere standen, welke er nog een heel ander Fransch op nahouden als zij bij geval dit idioom gaan gebruiken (hunne eigenlijke taal is en blijft het Vlaamsch); eene taal, organisch uit de oorspronkelijke Vlaamsche
| |
| |
volkstaal gegroeid, maar die met den tijd een Fransch kleedje heeft gekregen dat algauw heel aardig in de natuurlijke plooien is gaan staan, een echt, goed-afgebakend dialect is geworden met zelfs eene aparte syntaxis; eene taal eindelijk die Léopold Courouble, erin opgegroeid, prachtig kent, verrassend-juist, zij het misschien hier en daar met wat opzet aanwendt, en die den Brusselaar, dewelke ze aan het afleeren is en reeds als een curiosum beschouwt - ik spreek van den Brusselschen intellectueel - steeds met een soort welbehagen te vervullen pleegt. En daarom gaat de ‘Kaekebroeck’-serie ongetwijfeld een nieuw succes tegemoet, bij een jonger geslacht dat de eigenaardigheden van deze vijf korte romans nog veel beter zal inzien dan wij, omdat het er gedeeltelijk aan ontgroeid is en ze uit een diepere perspectief kan beschouwen.
Een tweede reden om deze heruitgave een geluk te noemen, heb ik reeds aangegeven toen ik zei, dat de vreemdelingen aan deze geschiedenissen niet veel meer dan documentaire waarde zullen toekennen. Dit is zeer goed te begrijpen en te billijken. Maar dan moet men vooral die documentaire waarde niet gaan onderschatten.
Het buitenland kent de Brusselsche usantiën en costuymen vooral uit de Beulemans-blijspelen. Het zijn Fonson en Wicheler, die, met de expansiekracht van het tooneel, van de Brusselsche zeden een gretig ontvangen exportartikel hebben gemaakt. Fientje Beulemans heeft, met hare ouders, hare aanbidders, hare omgeving de helft van de beschaafde wereld voor het Brusselsche leven gewonnen; in zoo goed als alle Fransch-sprekende landen althans, en zelfs daarbuiten, denkt men dat Brusselsche leven te kennen, dank zij de Beulemans-triumphen.
| |
| |
En die wereld vergist zich, althans voor een deel. Om te beginnen behoort Beulemans niet tot denzelfden stand als Kaekebroeck, - niet meer, bijvoorbeeld dan de volkstypen die Georges Garnir heeft geschetst in zijn ‘Zievereer et Cie’. Hij is er slechts een afglans van, een heel klein burgertje, die natuurlijk wel met de hoogere burgerij punten van overeenkomst heeft, die in een vrij ver verleden misschien wel tot die hoogere burgerij aanleiding heeft gegeven, maar er verre van af is, hare sociale beteekenis, en dus hare representatieve waarde te bezitten. Het is niet te veel gezegd, als men beweert dat Kaekebroeck en de zijnen behooren tot het Brusselsche kruim; dat zij meer dan welke andere stand Brussel vertegenwoordigen; tevens dat zij de Brusselsche deugden, met de groote absorbsie- en assimilatiekracht, die zij bezitten, en die Courouble prachtig weergeeft, concentreeren en beter dan wie ook beoefenen en vertoonen. Wie zich dan ook in het buitenland over Brusselsch leven - het Brusselsch van vóór een paar decenniën - wil documenteeren, diende zich naar de ‘Familie Kaekebroeck’ te wenden, veel meer dan naar de Beulemans'en, trouwens meer karikaturaal uitgevallen en vergroofd door het voetlicht, terwijl hij bij het lezen van den roman toch wel evenveel genoegen zal smaken als bij het aanschouwen van het tooneelspel.
Nochtans is het vanwege die lectuur, dat ik met eenige restrictie sprak van de ingenomenheid, waarmee ik de heruitgave van de Kaekebroeck's meende te moeten ontvangen.
Bij het ontvangen van ‘Le Mariage d'Hermance’, heb ik de drie eerste deelen van de reeks herlezen. En, heb ik er heel wat pret aan beleefd, toch kan ik niet verhelen, dat het genot niet geheel onverdeeld was. ‘La Renaissance
| |
| |
du Livre’ heeft in den laatsten tijd meer herdrukken gegeven van Fransch-Belgische boeken, waarvan de eerste druk eveneens vijf en twintig jaar op zijn minst oud was. Aldus herlas ik Edmond Picard, Georges Eekhoud, Hubert Krains: telkens heb ik u mogen aandachtig maken op de hooge letterkundige waarde en beteekenis van hunne boeken. In dit land schrijft men niet om den broode: het brengt meê dat de schrijvers grooteren eerbied hebben voor hun werk, er grootere zorg aan besteden, en dat aldus dat werk ook na meer dan een kwart-eeuw frisch en sterk, of althans allen eerbied waard blijft.
En nu zal ik wel zeggen dat de boeken van Léopold Courouble verouderd zijn, al dragen zij als roman en vooral vanwege de omlijsting waarin ze bewegen, van lieverlede het kenmerk van hun tijd. Ik heb u gezegd om welke redenen men ze nog wel met genoegen ter hand neemt. Helaas, die redenen zijn niet van louter-literairen aard. Niet dat ik aan Léopold Courouble eenige slordigheid zou hebben te verwijten, of dat hij, met zijne aangeboren schrij-vers-elegantie, zijn werk niet met den noodigen ernst opnemen zou. Zijn stijl kent de affectie niet waar zoovele Belgische schrijvers zich aan bezondigen; zijn beminnelijke eenvoud getuigt van taalzuiverheid, natuurlijk waar hij persoonlijk aan het woord is; terwijl de bouw van zijne verhalen ontegensprekelijk knap is. En nochtans doen deze verhalen niet anders aan dan als amusements-lectuur. Er ontbreekt de warmte aan, de innige meêgeleefdheid die de waarlijk goede literatuur kenmerkt. Dat Courouble aan het schrijven van zijn romans plezier heeft gehad: het spreekt vanzelf. En nochtans ontmoet men er slechts bij uitzondering, ik zou haast zeggen:
| |
| |
bij toeval, dat diepere in van den toon, dat getuigt van volle overgave. Het gebeurt zelfs dat hij, die anders sentimenteel van natuur is, waar hij heel teeder wil zijn, weeïg aandoet en, laat het ons maar zeggen, valsch-litte-rair. Men heeft niet dikwijls het gevoel, te doen te hebben met een echt schrijver, al vindt men nu ook bij Courouble nooit dat precieuze, waar men den dilettant aan herkent.
Het neemt niets af van hoedanigheden, waar ik hierboven voldoende op gewezen heb.
N.R.C., 29 Mei 1926. |
|