Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Maurice MinkowskiAan het weder zou men, tot vóór een paar dagen, niet hebben gezegd, dat de tijd der kunsttentoonstellingen naar zijn einde loopt. Nochtans voelen wij, sedert een paar weken al, een leegte om ons wegen, lijden wij een gemis, dat wijst op een andere levenswijze, op een verandering van diëet. Gaan wij thans door Brussel wandelen, het is nog nauwelijks om een expositie van schilderijen binnen te loopen. En wij, die in de wintermaanden wel eens over plethora, over een overvloed van veelheid klagen, voelen thans een soort honger knagen in ons naar linnen waar verf over uitgestreken is. Dat onaangenaam gevoel gaat natuurlijk wel over: weldra zullen wij er ons over verwonderen, het gekend te hebben. Thans drijft het ons naar zalen en zaaltjes, waar wij anders niet of minder gewoon zijn te komen, omdat het werk, dat er ons te aanschouwen geboden wordt, doorgaans van mindere hoedanigheid is, of althans niet steeds belangrijk genoeg om er over te schrijven. En zoo ben ik naar de ‘Galerie Leroy’ geweest, waar men doorgaans geen meesterstukken aantreft. Ik beklaag mij het bezoek niet: ik heb er Maurice Minkowski ontmoet, dien ik u bij dezen voorstel. Ik weet niet, of gij van sociale kunst houdt, of zelfs maar van humanitaire kunst. Ik zelf heb er, zooals men geloof ik zegt, een broertje aan dood. Dat de literatuur zich met dergelijke problemen bezighoudt, is maar natuur- | |
[pagina 408]
| |
lijk: literatuur is nu eenmaal voor een deel een moreele wetenschap. Al zal het ook u wel hinderen, literaire kunst als een middel aangewend te zien tot propagandeeren van politieke overtuigingen. Te meer dan in de schilderkunst: niet meer dan de muziek is zij bestemd voor het bestrijden van het pauperisme of om een lans te breken ten voordeele van vrouwenkiesrecht. De schilderkunst heeft haar doel in haarzelf en de tijd van de anecdoot, van welken aard zij ook weze, diende nu toch eens voor altijd afgesloten te zijn, nu het vooral blijkt hoe onze beste schilders zich bekommeren om de vernieuwde oplossing van zuiverschilderkundige opgaven. Anders wordt het, wel te verstaan, wanneer de kunstenaar goede, deugdelijk-bevonden eigenschappen aanwendt tot weêrgeven van eene diepere, eene eigen-innige menschelijkheid. Men kan een schilder het recht niet ontzeggen op het bezit van een hart. Dat bezit zal trouwens evengoed blijken in de weêrgeving van een appel als in de voorstelling van eene werkstaking. Wordt de werkstaking echter hoofdzaak, dan ben ik van lieverlede geneigd, voor den schilder-als-dusdanig al bijzonder streng te worden, ook waar het mij moeilijk valt, zijne knapheid te ontkennen. Minkowski doet zich voor als de schilder van het volk Israëls. Van dat volk drukt hij de miserie uit. dat is natuurlijk zijn recht, te meer daar hij het doorgaans doet met eene welsprekendheid, die niet al te druk doet. Maar.... de beroemdste van Holland's moderne meesters deed het toch anders. Niemand was van het Joodsche leed meer doordrongen dan uw groote Jozef: hij heeft er nooit aan gedacht, iets te gaan schilderen als ‘Na het pogrom van Kisjinief’ of wat daar al meer is in de tentoonstel- | |
[pagina 409]
| |
ling van Minkowski, aan aanklacht, verzet of openbare verklaring van diep-doordachte overtuigingen. Nochtans wil ik van Minkowski niet al te veel kwaad zeggen, omdat zijne hoedanigheden als schilder stevig en uitdrukkelijk zijn, hoe dan ook doodgewoon. Hij munt uit noch als teekenaar, noch als schilder, noch als samensteller. Doch als teekenaar, als schilder, als samensteller bezit hij onloochenbare kwaliteiten. En daarom kan men zijne doeken wel waardeeren. Intusschen heeft hij mij den Russischen Jood niet sympathieker gemaakt: daar is zijn werk te opzettelijk voor. | |
M. Féguide
| |
[pagina 410]
| |
hebben. Maar het is in hun doeken niet, dat zij het openbaren. Hun opzet is alles behalve sociaal of humanitair: hij is behaagziek en mondain en zal derhalve zelfs de sentimenteelste ziel niet ontroeren, tenzij van wie daar door stand of opleiding een bijzonderen aanleg voor heeft. En daar zij de schilderkundige eerlijkheid van Minkowski moeten ontberen en ze vervangen door patent bedrog, worden zij er niet aangenamer door om te bekijken, zelfs voor wie in zake techniek van durf en eigenaardigheid houdt. Vooral Lucien Boulier maakt in deze zenuwachtig. Handigheid zal men hem zeker niet ontkennen. Indien hij maar wilde, dan zou hij ongetwijfeld een goed schilder zijn, - zonder meer. Maar dat wil hij nu juist niet, of beter: het is het ‘meer’, dat hij wil wezen. En...... het loopt geenszins op eene mislukking uit: het loopt uit op verbluffing; het is bluf. Wat moet die heer Boulier blij zijn, er zijn publiek - want een publiek zal hij ongetwijfeld wel hebben - aldus te laten inloopen! Ik meen, den heer Féguide meer ernst te mogen toeschrijven. Hij bezit ongetwijfeld een geraffineerden smaak, die Russische-ballet-invloeden heeft ondergaan. Hij is een aardig illustrator, die goochelt met literaire motiefjes: een satertje en een nimphje; hooge cypressen tegen mythologische hemelen aan. Maar welk een opzet, welk een willekeur weer in middelen, die deze oppervlakkige kunst aanwendt! Kunst voor aesthetische bakvischjes, of oude dames, die van het moderne houden. Kunst zonder hart weer, en waarvan men niet eens kan zeggen, dat zij cerebraal zou wezen. Kunst, die in geen stad van de wereld meer kwaad kan doen dan te Brussel, waar ze bij velen zal gelden als de echte kunst van Frankrijk.
N.R.C., 25 Mei 1926. |
|