Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Léon SpilliaertLéon Spilliaert, die zijne jongste werken ten toon stelt in Le Centaure heeft talrijke bewonderaars, die ik onder de goede rechters reken. Ik reken ze onder de goede rechters, omdat zij meest allen letterkundigen zijn, net als ik. Nochtans zijn er heel wat schilders, die het in hun oordeel over Spilliaert met deze goede letterkundigen niet houden. Het moet u niet verwonderen, dat ik het voor mijn part met deze schilders houd. Ik moet hier, als een bewusten plicht, onmiddellijk aan toevoegen, dat het in deze niet om den persoon van Spilliaert te doen is. Ik heb met hem jaren lang omgegaan, en bijna dagelijksch. Aan mijne meening over den mensch hebt gij niets; over den schilder die ons hier bezighoudt, kan ik u niet dan heel veel goeds zeggen. De schilder Spilliaert is een zoekende, een tastende, en nochtans een streng-afgeteekende natuur. Hij zegt mij: ‘Het is mij niet te doen om schilderijen te maken. Ik wil alleen klaar zien. Ik wil kennen wat ik zie; mijne oogen zijn alleen werktuigen. Als ik een ui pel, dan wordt hij mooier, frisscher, en hij gaat zijn geur ontwikkelen. Hij slibbert dan, wel is waar, tusschen mijne vingers weg; maar ik heb hem beet gehad: ik weet wat een ui is. Zoo wil ik weten wat een boom is, en de zee is. En een mensch: ik pel hem; ook hij gaat zijn geur ontwikkelen; ook hij is weleens slibberig, maar Spilliaert heeft hem toch beet | |
[pagina 392]
| |
gehad’. (Spilliaert spreekt dikwijls van zich-zelf in den derden persoon). Hiermede geef ik, zooniet de eigenlijke woorden, dan toch den geest van Spilliaert weer. Gij ziet dat hij niet gewoon is. De schilder Spilliaert, daartoe bij nature voorbestemd, heeft er van afgezien, spontaan te bewonderen. Ik ken wel meer schilders, die, door den eersten indruk heen, verhoudingen weten te ontdekken, die aan hun schilderij uit dien indruk geboren, de diepere waarde bezorgen. Maar het neemt niet weg, dat die oorspronkelijke impressie bij hen de diepste en de meest-geliefde blijft, en dat die schilders er van lieverlede voor zorgen, ze op hun doel levendig te houden: hiervoor getuigen de strengste cubisten, en expressionisme is immers anders niet dan het sterk aandikken van eene objectieve vaststelling, eerst zintuiglijk ondergaan, daarna geestelijk vastgelegd. Bij Spilliaert wint het geestelijke het op het zintuiglijke. Hij transponeert in eene sfeer, die uitdrukkelijk de zijne is, en dat ze van hem alléén is, pleegt hij met duidelijke merken aan te wijzen. Hij krijgt een indruk, die bij hem de mogelijkheid wekt van een schilderij: nooit zal hij zich met volle overgave dien indruk wijden, zich onderdompelen in het gevoel, dat hij bij hem heeft gewekt; hij zal er niet naar trachten, die impressie na te schilderen, of de ontroering te schilderen, die, abstract of concreet, deze impressie heeft gewild. Léon Spilliaert is een methaphysicus; hij verplaatst de werkelijkheid der verhoudingen op een ander vlak. Doordat hij van alles de kern wil kennen, krijgt de werkelijkheid eene andere gedaante, staat zijne beschouwing van | |
[pagina 393]
| |
de werkelijkheid in een gewijzigde wereld. Hij schept een nieuwe geometrie. Spilliaert vraagt zich af: ‘Waarom zouden de dingen niet anders zijn dan ik ze waarlijk aanschouw?’; en hij schildert ze dan ook naar nieuwe proporties, zooals hij ze bedenkt, niet naar eene nieuwe logica, maar volgens de soms grappige ingevingen van zijn gril. Deze geaardheid, die bij Leon Spilliaert zoo natuurlijk is, moest uit den aard indruk maken op letterkundigen. De plasticus pleegt onmiddellijk te reageeren; de literator reageert niet dan middellijk. Literaire kunst is vergeestelijkte kunst, en behoort dientengevolge tot de moreele wetenschappen; plastische kunst, hoe goed en diep en sterk overwogen ook, hangt als inhoud en als voorstelling hoofdzakelijk van het zintuig af: er is geen ethische schilderkunst. Het belet niet dat de letterkundige, die naar schilderijen gaat kijken, liefst stil blijft staan voor doeken, die de dagelijksche werkelijkheid verplaatsen op een onverwacht vlak, - vooral als die letterkundige het eigenlijke schilderkundig gevoel mist, dat ontstaat uit eene materialiteit, waar menschen, die het gedaan krijgen met eene pen, inkt en papier, geen begrip van hebben. Het legt uit, waarom Spilliaert bij de letterkundigen steeds zooveel succes heeft gehad. Te rekenen met Emile Verhaeren, die hem feitelijk heeft uitgevonden. Spilliaert is geboren en leeft te Oostende. Zijn werkkring strekt zich buiten Oostende niet uit en beperkt zich zelfs tot wat in Oostende het minst pittoresk is; de volkswijken blijven voorloopig buiten zijn beschouwing. Oostende kent geen schuine lijnen. Er zijn alleen de zee, | |
[pagina 394]
| |
die horizontaal is, en de groote hotels die er loodrecht in nêerzakken. Die rechthoekigheid is, van bij den aanvang, het kenmerk van Spilliaert's kunst, en het is wat Verhaeren trof. De dichter der ‘Villes Tentaculaires’ moest den tragischen doem ondergaan van deze rechtlijnigheid, en hare onontkomelijkheid. Het leek hem, dat in de kunst van Spilliaert iets fataals was: hij zag niet in, dat dit fatale wel eenige opzettelijkheid inhield. Dat opzettelijke bleek intusschen van wel heel bijzondere hoedanigheid. Spilliaert teekent niet gemakkelijk; hij eischt veel van zijn wil; die wil wordt despotisch, en zoo komt Spilliaert er toe, u als teekenaar te hallucineeren. Spilliaert is geen eigenlijk colorist. Hij misprijst trouwens elke gemakzucht, ziet van alle toevalligheid af, gebruikt alleen grondtonen en wil van geene impressionistische kleurtjes weten. Zijne kleur is dan ook dikwijls valsch en schril. Hij wil gaarne voor brutaal doorgaan. Maar het brengt mee, dat hij soms heel bijzonder aandoet en, met eene uitdagende brutaliteit, veel echter dan menig impressionist. Deze uitzonderlijke hoedanigheden brengen natuurlijk mee, dat, in tegenstelling met de literatoren, de meeste schilders van Léon Spilliaert niet hebben moeten. En ik heb gezeid, dat ik het in deze met de schilders houd. Oorspronkelijk wil kunst niet anders zeggen dan techniek, en het spreekt vanzelf, dat wie techniek verwaarloost de kunst vermindert. En nu zal ik niet zeggen, dat Léon Spilliaert de techniek verwaarloost: ik zal alleen herhalen, dat zijne techniek ontoereikend is. Ik voeg er aan toe, dat het niet in zijn aard ligt, zich zelf in deze aan te vullen. Omdat hij naar den aanleg koppig is, | |
[pagina 395]
| |
werd hij cerebraal. Hij stelt zich tevreden met de middelen, die hij acht gevonden te hebben. Hij is overtuigd, dat zijne expressiemiddelen overeenstemmen met zijne expressieve inzichten. Hij wil niet inzien, dat hij daarin zou kunnen falen. Maar zijne vrienden zien dat wel. Zij kunnen het transponeeringsvermogen van Spilliaert benijden; zij weten, dat ze hem materieel de baas zijn. Te meer, daar Spilliaert vroeger heeft bewezen, veel meer te kunnen dan hij tegenwoordig biedt: er is hier weer aan hem iets averechts', dat niet plezierig aandoet. Al kunnen wij het wel waardeeren, dat in dit land van schilders, die niets bezitten dan gescherpte zintuigen en verbluffende handigheid, iemand zich gelden laat, die getuigenis aflegt van geoefende, zij het buitenissige intellectualiteit. Maar schilderen moet toch schilderen blijven.
N.R.C., 6 Mei 1926. |
|