Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
‘Pour l'Art’De opening van het jaarlijksche salon - thans het achten-twintigste - van den Brusselschen kunstkring ‘Pour 1' Art’ noopt tot eene vaststelling, die beteekenis heeft: de constatatie, namelijk, dat wij nog slechts heel weinig vereenigingen van kunstenaars bezitten, en slechts ééne die haar zelfwaardig en getrouw blijft en met eere mag blijven genoemd; de kring juist, waar ik het hier over heb. De oorlog heeft talrijke kunstvereenigingen, die eens zoo nuttig bleken, genekt. Het lijkt wel, of de kunstenaars alle gevoel van saamhoorigheid hebben verloren. Elk stelt op zijn eentje tentoon. En daar helpen natuurlijk de kunstverkoopers bij. Zij zijn, gij weet het, te Brussel talloos geworden: ieder seizoen openen nieuwe zalen. Zoodra een jong schilder blijk geeft van eenig talent, wordt hij door één van die heeren aangehaald en niet zelden vastgeklampt. En die schilder laat natuurlijk maar doen, aangezien hij er alle materieel profijt bij heeft. De kunstkringen hebben er het leven bij verloren; men heeft er zoo weinig bij verloren, dat niemand het schijnt te merken. Alleen ‘Pour l'Art’ is levend gebleven. De tentoonstelling van dit jaar staat niet onder bij de vorige. Weer bezit zij hetgeen men in het Fransch noemt ‘de la tenue’. Al is zij, wat van zelf spreekt, ongelijk. | |
[pagina 397]
| |
Die ongelijkwaardigheid is nu eenmaal het euvel van groepstentoonstellingen; zij is niet te weren en bevordert zij bij het beoordeelen onbillijkheid, dan is het omdat zij al te gemakkelijk de subjectieve voorliefde prikkelt. Zoo komt men er toe, schilders als Alfred Bastien, als Maurice Langaskens, als Van Zevenberghen, als Thomas, om niet te spreken van den walgelijk zoeten Firmin Baes, maar ineens en gezamenlijk te veroordeelen. En nochtans is geen van deze kunstenaars verachtelijk; zij bezitten allen ambachtelijke eigenschappen, die vele jongeren hun mogen benijden. Het publiek, dat ook al niet te verachten is, want het is het publiek van alle kunsttentoonstellingen, hetgeen, zooniet bevoegdheid, dan toch eene zekere kennis onderstelt, - het publiek blijft voor hunne doeken staan. Het blijft ook staan voor de inzending van Anto Carte: deze is, gij weet het, een zeer handig illustrator, dien ik als artiest nooit heel ernstig heb kunnen opnemen; ditmaal echter heeft hij eene poging naar het betere en strengere gedaan, met een ernst, waartoe ik hem niet bij machte oordeelde; en dat is geheel ter eere van Anto Carte. Buisseret, Strebelle, Buyle en de fijne Charles Michel zijn er nooit op uitgeweest, de menschen te willen verbluffen. Het zou hun trouwens niet gelukken. Doch een vuistslag in het oog heeft altijd belet, een schilderij oordeelkundig te beschouwen. De eerlijkheid van genoemde schilders die den bezoeker met zachtheid behandelen staat hem toe, bij hen zeer degelijke hoedanigheden te waardeeren, laat staan te bewonderen. Al stel ik boven hen de Vlamingen Saverys en Opsomer. Gaat hier weer naar geen geestelijke verfijning zoeken, | |
[pagina 398]
| |
of het overtuigend bewijs van eene diepe persoonlijkheid. Noemt deze kunst gerust oppervlakkig; ontkent haar allen adel; verklaart, dat zij het opperste teeken van waardigheid mist: aangeboren aristocratie. Maar welke gezondheid, welke stevigheid in het lyrisme, en welke verrassende kunde! Aan schilders als dezen kan men verwijten, dat zij u niet ontroeren, maar dan dient gij aan te geven, wat gij ontroering noemt. Levensgretigheid, vreugde en - in engeren zin - liefde voor kleur, voor massa, voor de arabeske eener breede lijn zijn toch ook aandoeningen. Ik zal niet zeggen, dat Opsomer en Saverys onder mijne lievelingsschilders zijn. Maar: ik weet ze te waardeeren, - vooral op eene tentoonstelling van den kunstkring ‘Pour l'Art’. Eene tentoonstelling, waar ik - gij weet het - voor niets ter wereld kwaad van zou willen zeggen. Eene tentoonstelling immers, die ons bovengenoemde schilders laat genieten - en ik moet er Frans Hens en Pierre Paulus bij noemen, die hunne reputatie hooghouden -, maar die ons tevens de stellig belangwekkende pogingen toont van den ongerusten en nochtans zoo zekeren Ramah, van den subtielen en voornamen Philibert Cockx, van den verleidelijken Maes, om te zwijgen van de beeldhouwers Ernest Wijnants en Marnix d'Havelooze, die vol karakter en stevige schoonheid zijn. En ik sluit dit relaas met den naam van dezen, dien ik allereerst had moeten noemen: August Oleffe, die veel meer is dan de virtuoos waar men hem voor houdt en door zijne echt-schilderkundige gevoeligheid zeker tot onze hoogste kunstenaars behoort; en eindelijk Eugène Laermans die, naarmate hij zich dieper dompelt in de geheimen zij- | |
[pagina 399]
| |
ner ziel - het eenig toevlucht van dezen doof-stomme, die zich oud voelt worden - rijker blijkt te zijn aan strenge schoonheid. Zietdaar deze tentoonstelling van ‘Pour l'Art’, die ons terug doet denken aan den tijd vóór den oorlog, toen de exposities nog niet waren als eene bokspartij, waar de bezoeker uit kwam met een blauw oog en een ingestompten neus. Dit is inderdaad eene zeer vreedzame praestatie. Het wil niet zeggen, dat ze schoonheid mist, al is die schoonheid nu eenmaal niet onthutsend.
N.R.C., 7 Mei 1926. |
|