dit zoo hoogst-ernstige onderwerp te verwerken tot eene parodie? Waarom heeft hij ons met zulke edele gevoelens als die van hertog Jan van Brabant willen doen lachen? Waarom heeft hij het ontroerend-rampspoedige figuur van Koningin Maria grotesk gemaakt? Men kan goed merken, dat hij een humorist is, al doet hij in alle nederigheden zijn best om het te verduiken. Maar zijn sommige onderwerpen niet heilig, en is het geen heiligschennis ze met spot te bejegenen? Of heeft hij eenvoudig het repertoire willen verrijken van den Antwerpschen Poesjenellenkelder, waarvan het geachte bestuur met deze tragedie zeer zeker een reusachtig sukses zou vermogen te boeken?
Het stuk is, zeide ik u reeds, geschreven, als de treurspelen van Vondel en enkele andere auteurs, in Alexandrijnen of jambische verzen van zes voeten. Vele van deze voeten hinken bij den heer Gielkens. Er zijn er ook zooveel! Het eerste vers al, dat klinkt: ‘In vreemde kleeding nu moet ik in Parijs komen!...’
Ik geef echter onmiddellijk toe dat de twaalf sylben er telkens naar behooren zijn, hetgeen eene verdienste is. Over het rijm heeft de dichter zeer persoonlijke opvattingen; zoo laat hij op ééne zelfde bladzijde, de drie en dertigste, ‘deugdzaamheid’ met ‘strafbaarheid’, en ‘verdedigen’ met ‘vervaardigen’ samenklinken; ik geloof dat men dit eene ‘licence poétique’ noemt; ik kan de heer Gielkens niet aanraden, er misbruik van te maken.
Eene laatste aanwijzing: in dit tooneelwerk komen veel zanggedeelten voor. De muziek ervan wordt ons niet aangewezen. Maar na enkele experimenten heb ik gemerkt dat de meeste koepletten, althans de vier eerste verzen ervan, passen op de wijze van de ‘Brabançonne’, het Belgische