vrijdingswerk, onbekwaam dat ze schijnen, ik zal niet zeggen: zich te vernieuwen, maar consequent en buiten de knelling eener formule zich verder overtuigend uit te spreken - ik zonder, als van zelf spreekt, den lateren, hoe dan ook zuiveren symbolist Paul Valéry uit - is Jean Moréas als de zuurdeesem, die een aantal jongeren - ik zal maar den oud-dadaïst Jean Cocteau noemen -, bewust heeft gemaakt van hunne diepere geaardheid en van den vorm waarin zij die uiten zullen. Of zou, na alle losbandigheden, trouwens zoo goed te wettigen, de zucht naar stevige uitdrukking binnen de bepaaldheid van eene zuivere vormgeving, die den cultus inhoudt van het schoone, het ‘geopenbaarde’ vers, niet terugslaan, bewust of onbewust (bij de meesten zéér bewust), naar de strenge verzuchtingen, die de Stances hebben ingegeven?
Jean Arthur Rimbaud, Jules Laforgue, deze wonderbare voorloopers, hebben velen jongeren den smaak gegeven van een onderbewust leven, dat den grond uitmaakt van alle poëzie. Deze verrijking: gij weet op welke, overigens interessante, vergissingen zij moest uitloopen. Ook Moréas, toch alles behalve een parnassien, wist, op welken diep-duisteren spiegel hij de verschijnselen der buitenwereld ontving, welke imige levenskern in hem werd ontroerd door de kern der dingen. Maar den jongeren leerde hij, dat die ontroering niet werd tot poëzie dan geklonken in het vers, dat er den meest-uitdrukkelijken, zij het den sobersten vorm aan gaf, er de absolute verklanking van was. Waar men thans den mond vol heeft van ‘zuivere poëzie’, is hij zeker onder de eersten geweest om aan het vers zijne melodische en plastische eenheidswaarde, aan de strophe hare contrapunctische en harmonische waarde