| |
| |
| |
Prosper van Langendonck
Ik schrijf dit op vijftien Maart: den geboortedatum van Prosper van Langendonck. Had onze arme vriend mogen leven, wij zouden heden zijn vijf en zestigsten verjaardag hebben gevierd.
Die verjaardag zou, op weinig na, samengevallen zijn met de heruitgave van Prosper van Langendonck's volledige werken, poëzie en proza, - heruitgave waar hij zoozeer naar verlangde.
Laat dit een gelegenheid zijn om den dichter, die de groote omwentelaar der Vlaamsche letteren is geweest, vroom-dankbaar te herdenken in eene nooit-genoeg-herhaalde hulde.
* * *
‘O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt,
of simpel menschen, die de menschen mint;
ik ben zoo zwak, zoo droef, zoo lafgezind,
zoo zonder veerkracht in den mannenstrijd.’
Aldus kreunde, aldus zuchtte Prosper van Langendonck. Het was in het jaar 1893. Hij was een en dertig oud, en, meen ik wel te mogen zeggen, in het volle gerijpte, zelfs reeds gelouterde bezit van zijn beste kracht. Ik weet niet of hij zich ooit volledig-gelukkig heeft kunnen achten; maar het jaar te voren had hij de eerste fragmenten mogen schrijven van zijne ‘Beatrice’, die de uiting zijn van een groot zelf-verwinnen, met naklank wel van den
| |
| |
strijd, maar de uitspraak tevens van een ascetischen hoogmoed, die diepere vreugden schenkt dan wat schamel menschenheil. Het was de tijd dat hij, in geweldigen rythmus, gezongen had, met een hartstocht waarvan bewustheid en oprechtheid vertellen:
‘En 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen,
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - o menschdom in mijn hart...!’
Het was de tijd dat hij in ‘Van Nu en Straks’ zijne zoo diepzinnig-overtuigende belijdenis: ‘De Herleving der Vlaamsche Poëzie’ publiceerde, waarin het heette: ‘De bron van alle kunst is toch de mensch, met zijne eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen; de immer strijdende en toch gezellige, beminnende mensch, die schept uit liefde, geniet in 't scheppende en zich bemint en bewondert in 't eigen maaksel; de mensch bezield met algemeene sympathie,
die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen
en haten kan met al den gloed van een teleurgestelde liefde; die hoogst en volledigst verpersoonlijkt is in Den Dichter, den grooten intuïtieve.
Deze voelt immers dieper, fijner, sterker de betrek- | |
| |
kingen die 't stoffelijke en 't ideëele zijn doorkruisen en onderling verbinden; in hem samenloopen met maat, gewicht, getal; gerythmeerd worden in de eenheid zijner sensitieve en intellectueele ziel. In hem weerspiegelt zich de schepping zoo wonderbaar en leeft er met zoo innige pracht, dat zijn wezen als wegsmelt in haar glorie en hij soms aan 't droomen gaat, dat zij al God is en hij een deel der Godheid, of in 't hoog bewustzijn zijner persoonlijkheid zich inbeeldt de schepper, de bezieler, de toonaangever te zijn der eindelooze harmonie van het Al. Maar zijn rusteloos streven naar immer verder, naar schoonheid, naar waarheid en geluk; naar 't mysterie, 't onbereikbaar absolute, is 't begin der door hem zoo onuitsprekelijk-schoon gevoelde relatie - in hem schoonste aller rythmeeringen - die van hem uitgaat naar 't volstrekt ware, goede, schoone: naar God!’
Aldus had geen dichter over poëzie gesproken sedert Alfred de Vigny in zijne inleiding tot ‘Chatterton’. Van Langendonck deed het niet met de wrangheid, met den wrok die Vigny's betoog verminderen; hoe diep-klinkend ook de leerende ernst was van wie de hoogste wetenschap vermag mede te deelen, vernemen wij in dat rijke proza het gedempt hymnaire van wie die wetenschap uit zich-zelf opgedolven had. Van Langendonck, die niet dikwijls een lyrisch bezetene is geweest, bezat, om dat dertigste jaar, zichzelf, zooals weinigen het ooit hebben gedaan. Het verstrekte hem eene strengheid die apostolisch is; hij mag zijne oogen sluiten op de innerlijke vreugd van eene ervaring, die niet minder dan eene openbaring was. Had hij dan iets nieuws gevonden? Het is misschien onze veiligheid, van ons dichters, dat er niets meer te ontdekken
| |
| |
valt. Doch dat Van Langendonck, in dien tijd meer dan in welken andere, steeds den indruk geeft van een groot dichter te zijn, het is dat hij de belangrijkste gemeenplaatsen, waar eeuwen gemoedsleven op hebben berust, doorvoeld heeft en uitgedrukt alsof hij ze zelf, met de onstuimigheid van zijne zee-breede ziel, had gelezen in de oogen van God-zelf.
- En zie: dit was de man, de schoone dertigjarige met zijne bleeke en donkere verschijning, met zijne rijzige doch pezig-sterke gestalte, die ineens smeekend bedelen kwam:
‘O weest mij goed, gij die mijn vrienden zijt,’
na, korte maanden te voren, de bekentenis te hebben gestameld:
‘Mijne almacht is onmachtig,’
in een sonnet dat eindigde op dit vreemde, want vertwijfelend gebed:
‘Ik voel, o God, in deemoed neergebogen,
Den zachten weemoed van uw verren schijn.’
* * *
Wat dan was het, dat dezen groote, die de scheppingsdaad zoo diep in zich had begrepen en ze onmiddellijk vermocht te uiten in functie van de eeuwigheid; wat was
| |
| |
het dan dat dezen absoluten dichter die het menschelijke had weten op te heffen aan gebeurde armen naar het gelouterd-volstrekte, zonder er zelf, voor zich zelf, meer van over te houden dan een hoogmoed dien hij weldra verzaakt als de laatste zwakheid; wat was het, dat Prosper van Langendonck, op de kimmen des levens gerezen, ineens sloeg met den angst des kinds, met de leêgte der onmacht, en hem van den triumphantelijk genaderden God niets overlaat dan een verren schijn, die zelfs zijn deemoed beteekenis en waarde ontneemt?
Men zal u zeggen dat gij den Heer niet verzoeken, noch het Licht naderen zult dan onder dreigement der blindheid. Ik voor mij houd het met meer menschelijke verklaringen; ik zeg: in de lucht-ijlte van zijn verwonnen grootheid, waartoe geen menschen-geruchten nog rijzen, waarin geen stoornis nog kan worden gebracht, heeft de Dichter ineens de diepere bediedenis van zijne waarde gekend. Prosper van Langendonck, leerling van Dante, die op een zeker oogenblik kan hebben gedacht voor ons te zullen staan met het gebaar van een Dante-figuur; hij die, middeleeuwsch maar met het volle besef van de beteekenis zijner woorden, kon spreken van de ‘eenheid der sensitieve en intellectueele ziel’, en het opperste wezen van het dichterschap meende te kunnen vatten in het begrip der relatie van den afgetrokken mensch tot den afgetrokken God; Prosper van Langendonck doet mij, op dit plots-kenterende oogenblik van zijn leven, denken aan wat van Dante-zelf wordt verteld, toen hij, zekeren nacht, kloppen ging aan de kluis van den heilige van Assisi. Wat heeft, dien stormnacht, de alles peilende zanger der Commedia den kleinen Arme, den poverello Franciscus kunnen vragen, die naakt
| |
| |
het vaderhuis had verlaten om de vraat der armoede te worden? - Het is Van Langendonck die antwoordt: ‘Mijn Almacht is onmachtig, o, Wees mij goed!’
Het is immers de straf van wie te hoog zijn geklommen, dat zij zich voor altoos alleen zullen gevoelen, en dezen is geen hoogmoed nog weldadig genoeg, dan dat zij er een voldoende viatiek aan hebben zullen. Volstrekte eenzaamheid, o gij het doelwit van wie, terecht misschien, te goed zich achten voor de menschen, ‘groote intuïtieven’ die al te vlug en al te spoedig, met de gulzigheid der oppermachtige levensbelijders, van den mensch de eeuwige gevoelens, driften, verzuchtingen tot zich hebben aangehaald en ze hebben verslonden, en zelfs den haat hebben genoten met al den gloed van eene liefde; - o eenzaamheid, wat kunt gij overlaten, na een trots die reeds eene wroeging is, dan de ontbering en den onleschbaren wolvenhonger naar de schamelste ‘nourritures terrestres’? - Niet het moeilijkste is, de kimmen te bereiken in haar volle licht, al is daar de duizeling die slechts weinigen trotseeren; het moeilijkste is, het pad terug te vinden dat weêr naar de aarde en onder de menschen leidt. Gij hebt gestaan met uwe oogen op hoogte van de zon, op een ijs zoo doorschijnend dat het uw wezen weêrspiegelde als tot in de diepste geheimen der wereld. Maar gij hebt ook de ijlte gevoeld die uw borst omklemde, die uwe ademhaling onmogelijk zou maken, die uw bloed, uw menschenbloed, de organen uitdrijven zou langs waar gij de wereld waarnemen moogt. Eenzaamheid der klippen, gij hevelt het menschenbloed uit oogen, uit ooren, uit neus en uit mond; niets nog mogen wij worden gewaar, waar wij nochtans van leven moeten; wij ledigen ons aan ons eigen inhoud; weldra zijn
| |
| |
wij niet meer bij machte, te verlangen naar den dood.... - Dertig jaar oud, in 't midden van den weg des levens, had Van Langendonck, die toch de taaiheid niet bezat der groote mystici, zijn toppunt bereikt. Nauwelijks had zijne zool het betreden, of de duizel trad in. - ‘o Weest mij goed!’ Helaas, wat kon hij nog geven in de plaats? En is het geen menschelijke wijsheid, den reinen Thor te ontvluchten?
* * *
Het geestelijk zwerven zou weldra beginnen. Al wat hij nog bezitten mocht aan menschen-liefde in zijne groote ziel, schroomvallig zou hij het schenken aan zijne vrienden, hij zou het zelfs vergooien aan de onverschilligste, en ook aan de kwaadaardigste vreemdelingen. Arme orgeldraaier wien, nu en dan, met kleinen geest en braaf-goed hart, een kruimel of een cent wordt gegund, doch, waar hij zijn leven maalt in zijn stokkende deunt je, zich zoo moederziel alleen voelt:
‘Ik weet niet waar ik ga,
ik weet niet waar ik sta...
Mijn ziel is moede en krank
en hoort geen stemmenklank,
en wentelt buiten 't spoor,
door 's Eeuwgen hand geleid,
gelijk een dwaalster door
de onpeilbare eeuwigheid.’
| |
| |
Dat was Van Langendonck's lot geworden: te wentelen buiten het spoor, zijn weg niet meer te vinden langs de banen die er zijn voor iedereen. Iets blijft hem bij, dat hij eeuwig lief zal hebben, hij die immers krachtig wil blijven, iets dat niet bedriegt want het is doof en stom en krijgt slechts beteekenis door den bemiddelaar, den afgevaardigde Gods:
‘Natuur, o moeder, op uwen boezem
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,
schenkt hun leven weêr en verkwikt hen aan uw
Laatste geloof; neen: laatste illusie. Want, draagt hij, als Lazarus, in zich de werkelijkheid van hen die het absolute zijn genaderd, doch zal hij, met onmacht geslagen, als Lazarus van dat absolute zelfs de verschijning verzwijgen, en weldra is zijn mond nog vol alleen van gal. Een laatste maal bidt hij:
en blusch dien stagen brand
van 't schroeiend ingewand.
Uit d'afgrond van de pijn,
Deze dubbel-armzalige verzen zijn onder de laatste van den dichter. Nog één enkel maal zal hij, al zijne
| |
| |
krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiend ijzer wat hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weêr aan wat hij had mogen zijn, glorieuze hoop op wat het misschien nog worden kon:
‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong,
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê.
'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen meê.’
Maar neen, het mocht niet waar zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zich-zelf beloog en bedroog, hij zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag na slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck, heug tegen meug, bijna als een offer der genade, dan toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid dat hij, naar Vondel's profecie, behooren zou tot het Goddelijk geslacht....
- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de vele tribulaties, ten langen leste gekend, eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenis-buis, nog slechts een nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek waar hem de potsierlijke weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijke rozig-verlakte stoeltjes en - wat beter
| |
| |
was - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielendag, in die kliniek op te zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was, weiger ik te gelooven; doch hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen gast. Weer dan moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen dat de draad was doorgesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige gevonden was.
Dat aanknoopingspunt was de eenige absoluutheid die de mensch volledig kennen mag, de aanvaarde armoede, de algeheele berooidheid. Op de kaart die zijne doodkist als eene ultieme bekendmaking met den dichter versierde, stond te lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere doode onder de menschen had uitgeoefend. Er stond tevens op dat hij gestorven was als ‘dément’.
Wij, zijne vrienden, wij konden met deze signaleering vrede nemen; het ware immers niet wetenschappelijk geweest, erop te schrijven: hier rust een dichter die, omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het sublieme mocht belijden van niets anders meer te zijn dan, geestelijk als stoffelijk, de volstrekte Arme.
N.R.C., 20 Maart 1926. |
|