Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
René Ménard
| |
[pagina 332]
| |
of hadden, worden aan onze bewondering opgedrongen. Het staat ons natuurlijk vrij, met onze bewondering afzijdig te blijven en zelfs vlakaf te zeggen dat wij zulke handelswijze als onwaardig verwerpen. Doch alle concurrentie is vrij en... het gewone Belgische publiek is zoo licht-geloovig voor alles wat maar uit Parijs komt... Thans heeft de ‘Galerie’ van alle pudeur afgezien, zij komt met haar officieel karakter rond vooruit, en toont ons doeken van René Ménard en Aman-Jean die, hoe academisch ook, niet te minder behooren tot hunne minst-goede. Ik beken, dat ik René Ménard een respect blijf toedragen, dat ik trouwens mezelven verschuldigd ben. Hij is immers éen der groote bewonderingen geweest van mijne dichterlijke jeugd. Hoe zouden zijne Arcadische, zijne Zuid-Italiaansche tafereelen mij niet diep hebben getroffen? Zijne Adonis-schoone herders, zijne in alle onschuld badende nymphen, zijne kudden van ossen, die tegen een wazige avondlucht hunne hoornen heffen als eene apollonische lyra, zijne blauwe wouden waar de hamadryaden wonen, zijne schemermeren, zijne hooge elegische hemelen, alles wat ik had liefgehad in Theokritos en in Vergilius (waar ik later echter heel wat meer in ontdekken zou, dat een beetje minder gevoelerig is, en zelfs minder nobel, maar hoeveel levendiger!): hoe zal ik het niet hebben liefgehad, het niet hebben gesteld boven al de realistische rauwheid, die toen ten tijde aan de orde van den dag was? Het spreekt van zelf dat ik toen niet inzag, niet in kon zien, dat een schilderij nog iets anders moet zijn dan het onderwerp, dat het bedoelt voor te stellen, dat de aesthetische waarde ervan juist buiten dat onderwerp ligt; dat schilderkunst feitelijk geheel buiten de poëzie staat, of beter: | |
[pagina 333]
| |
dat de poëzie der schilderkunst maar heel weinig te maken heeft met deze, die men pleegt neer te schrijven op het geduldig papier. Later heb ik leeren inzien, dat Ménard, als schilder en niets dan als schilder, toch wel niet heel en gansch verachtelijk was, boven de zoeterige literatuur uit, waarmede hij bleek gedrenkt te zijn. Toen ik echter gelegenheid had, vast te stellen, dat zijne kunst-van-schilderen dunner en vlakker werd naarmate zijne doeken in omvang wonnen; waar ik thans in de ‘Galerie des Artistes français’ merk, dat die kunst meer en meer schraal wordt en seniel aandoet; dat de literatuur, altijd en eeuwig dezelfde literatuur, nog het eenig-genietbare van die schilderijen is: hoe zou ik nog kunnen verzwijgen, dat René Ménard mij doodelijk verveelt, - zooals hij zich-zelf trouwens doodelijk vervelen moet? En dat ik hem niettegenstaande dit nog wel eerbiedigen blijf, het is niet alleen, omdat hij een grijsaard is en ik-zelf niet zoo heel jong meer ben: het is, omdat zijne kunst baadt in eene atmospheer van adel, waar men moeilijk ongevoelig aan blijft, ook waar men al te duidelijk ziet, door welke gemakkelijke middelen zij wordt bereikt. Het belet mij niet, René Ménard te beklagen: het moet hachelijk zijn, altijd hetzelfde schilderij te herbeginnen.... Maar ik beklaag toch nog veel meer den schilder Aman-Jean. Uit mijne zelfde prille jeugd herinner ik mij schilderijen van hem, waar grote ernst uit sprak. Doch Aman-Jean werd een gevierd, een mondain salon-portrettist. Hij moest het zien gedaan te krijgen, steeds snoezig en licht, aristokratisch en tevens aanminnig te blijven, vol gratie en, in één woord, bedwelmend-lief te zijn. | |
[pagina 334]
| |
Aman-Jean is het, helaas, gebleven. Op gevorderden leeftijd gekomen, is hij nog steeds de schilder der ‘grâces de la femme’, de boudoir-colorist, die zijne penseelen doopt in geurige olie. Het is een doem, die op hem weegt. Of weegt hij misschien nog zwaarder op ons?....
N.R.C., 11 Maart 1926. |
|