Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Georges MorrenDe tentoonstelling, die Georges Morren, na eene lange afzijdigheid, te Brussel houdt, brengt ons naar een verleden van ruim vijf en twintig jaar terug, hetgeen wil zeggen, dat zij ons - ik bedoel: de Belgische kunst - een goed kwarteeuw ouder maakt. Wij zullen er ons niet om beklagen: in die lange spanne tijds hebben wij een heel eind weg afgelegd en, naar ik meen, in de goede richting. Dat vorderen in jaren beteekent feitelijk eene verjongingskuur. Hebben wij illusies verloren, wij zijn heel wat zekerheden rijker geworden. Uit een tijd van onmiskenbare frischheid zijn wij een tijd van stevigheid genaderd. Na een tijd van even onmiskenbare lichtzinnigheid - neem het woord, bid ik u, in zijne etymologische beteekenis, - staan wij in een tijd van degelijkheid, waar weêr de geest zijne rechten laat gelden. En dat is, naar ik meen, toch wel vijf en twintig jaar leven waard in de kunst van een volk. De naam Georges Morren brengt ons tot den bloeitijd der ‘Libre Esthétique’ terug, tevens den bloeitijd van het gul-stippelende impressionisme. Dat impressionisme heeft, op weinige uitzonderingen na, in België uitgedaan. Men praat er niet eens meer over; de waarde van eene louter zintuigelijke kunst blijft voortaan onbesproken. Wat sedert dien, en vooral sedert den oorlog, geboren is uit het, trouwens evengoed-doode, cubisme is, in wezen en | |
[pagina 328]
| |
verschijnen, van zulken aard, dat men de kunst, waar de ‘Libre Esthétique’ zooveel voor gedaan heeft, niet zeer goed meer begrijpt. Nochtans hebben de menschen van mijne generatie met die kunst gedweept, en dat is zoo goed te verklaren! Die kunst, door Emile Claus uit Parijs medegebracht en die in Vlaanderen haar besten vertegenwoordiger zou vinden in Theo van Rijsselberghe, zij kon moedwillig en opzettelijk aandoen - en is dat niet het geval met elke overtuigde vernieuwing? -, maar had de beteekenis van eene authentieke bevrijding. Bevrijding uit de saus van het academisme, bevrijding uit de zoetigheid der anecdoot, bevrijding uit allen schijn en alle valschheid, die zich alleen nog door oppervlakkige knapheid probeerden te redden. Die impressionisten - en Emile Claus in de eerste plaats, die het noodig had! - gingen hunne oogen klaarwasschen, evengoed als hun palet. Zij verzaakten alle probate middeltjes net als elk meer of min sentimenteel ‘onderwerp’, om alleen nog te geven wat zij met hunne weêr ongerepte, weêr frisch-ontwaakte zintuigen waarnamen, zooals zij het waarnamen. Zij wilden jong en naakt zijn als Adam, open voor elken indruk, en zonder om dien indruk te gaan zeuren. Zij wilden een kunst, die de natuur-zelve zou wezen; de natuur, die ze hartstochtelijk lief hadden gekregen, door haar-zelve en niet meer door schilderijen heen. En, nu ja, ook zij gingen systematiseeren; het pointilleeren kon niet anders dan een gemakkelijk en wel eens bedrieglijk middeltje worden. Doch: ook dit was nieuw, was frisch, was oorspronkelijk naïef en ongekunsteld, en daarom hadden wij het gaarne, gingen wij er in op, wij die beseften, dat heel de kunst van de vorige genera- | |
[pagina 329]
| |
ties voos was, als de uitlevende tijd, dien zij maar al te goed vertegenwoordigde. Dat wij thans inzien, dat zulke kunst niet dan van zintuig tot zintuig aansprak; dat zij niet vermocht een naklank te wekken, waar wij konden op teren; dat haar gemoedsinhoud, haar geestelijk gehalte bij de overgroote meerderheid van hare beoefenaars bijzonder schraal was en al te primitief voor menschen, die dan toch eenige kultuur bezitten en een innerlijk leven hebben te onderhouden, is van zelf sprekend. Wij kunnen niet eeuwig kinderen blijven; wij hebben andere behoeften dan louter verblijding van onze oogen. Doch, daarom verbranden wij niet wat wij hebben aangebeden; want die aanbidding was rechtmatig en had haar voorwerp toch nog zoo slecht niet gekozen. Wij staan thans op vasteren bodem: wij hadden het noodig. Maar hebben toch nog graag, dat een voorjaarsadem door onze haren speelt. De tentoonstelling van Georges Morren doet helaas niet aan als een voorjaarsadem, al is hij het impressionisme van zijne jeugd getrouw gebleven. En dat ligt waarschijnlijk niet aan ons die het impressionisme zijn ontgroeid, maar aan Georges Morren zelf. Het ligt aan het feit, dat hij, sedert den aanvang van zijne loopbaan reeds, het eenige mist, wat het impressionisme levend kan houden, het eenige wat de beste impressionistische schilderijen bestendigen zal: dat is spontaneïteit. Het is niet, dat Morren bij nature constructief zou zijn. Zeker is er in zijn werk een zekere zin der compositie, een zucht naar het decoratieve, die treffen en doorgaans aangenaam aandoen. Hetgeen niet belet, dat zijne vormgeving slap is en zijne teekening eerder zwevend. Maar dit is niet het gevolg van de spontaneïteit, de rechtstreeksche en rake | |
[pagina 330]
| |
aanvoeling en weêrgeving die de waarde van het impressionistische kunstwerk uitmaken. Georges Morren heeft nu eenmaal, van jongs af, de impressionistische formule aangenomen, alleen omdat hij in een impressionistischen tijd tot kunstenaar geboren is. Het is bij hem een formule gebleven, zonder werkelijken, dieperen ondergrond. Er is bij hem, raadt men wel, heel wat zoeken, heel wat tasten, bij heel wat opzettelijkheid. Daardoor doet veel van wat hij maakt doodsch aan. Hij verbaast zelden; hij ontstelt nooit. Het vlinderige van zijn procédé kan de verstarring der voorstelling niet beletten of verbergen. Zijne kleur doet meer dan eens hard aan, om dezelfde reden der moedwilligheid. Dit is een koppige kunst, - ik ging zeggen eene kopkunst, eene kunst vol cerebraliteit. Ik wil echter niet verzwijgen, dat dit juist er den adel van uitmaakt. Kon Morren er toe komen, het schoolsche te weren, dat ook het impressionisme eigen moest worden en het ten doode opschreef, dan zou hij nobel werk leveren. Thans geeft hij niets dan eerbiedwaardig, maar weinig-ontroerend werk. N.R.C., 10 Maart 1926. |
|