spreid, goede vrienden zijn gebleven, hebben nooit iets gedaan om zulken uitslag te bereiken. Het lot heeft alleen gewild, dat zij zoo goed als allen groote kunstenaars waren, en dat eenzelfde nobele geest ze heeft beheerscht. Dat ze Laethem onwillekeurig beroemd hebben gemaakt, heeft ze aan Laethem te dieper gehecht. En als Hugo van den Abeele ze is gaan aanspreken, hun zijne plannen heeft uiteengedaan van een, natuurlijk nederig, museum, dat daar dicht bij de schoone en klare Leie zou liggen, en waar rustige gelegenheid zou bestaan om de Laethemsche kunst in hare beste uitingen, van begin tot einde, te bestudeeren, dan hebben ze wel een oogenblik gedacht aan en gevreesd voor de practische uitvoering, maar het spreekt van zelf, dat zij in hun hart dankbaar hebben toegejuicht! Geen twijfel, of zij willen voor het Laethemsche tempeltje werken afstaan, die, door den loop heen van hunne productie, het beste en kenschetsendste van die evolutie aangeven. En ik mag u verzekeren, dat wij een zeer keurig en voor de kunstgeschiedenis hoogst nuttig ensemble mogen verwachten van werken, die elk op zich zelf reeds de aandacht waard zullen zijn.
Want het schijnt wel geen twijfel meer te mogen lijden: het Laethemsche museum komt er, en misschien nog ditzelfde jaar. De noodige grond is aangewezen en het zal wel niet zoo heel moeilijk zijn, de bouwkundige problemen van een zoo eenvoudig gebouw op te lossen. Het geld tot aankoop en aanbouw is er wellicht nog niet, maar Julius de Praetere beweert, dat hij het vinden zal, en er is geen goede reden om hieraan te twijfelen: het is hier immers niet om reusachtige sommen te doen. De tentoongestelde werken zullen geschenken zijn van de Laethem-