Verzameld journalistiek werk. Deel 14. Nieuwe Rotterdamsche Courant september 1925 - november 1926
(1994)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
M. CrommelinckDe ‘Kunst- en Letterkring’ van Gent, die liever ‘Cercle artistique et littéraire’ heet, brengt mij in kennis met den schilder Crommelinck. Het is de eerste keer, dat ik werk zie van dezen jongen kunstenaar. Heeft het mij niet verrast door nieuwheid (men heeft gemakkelijk neiging ze beu te gaan worden), het heeft mij ontroerd door echtheid, door liefde, door psychologische grondigheid, - hetgeen toch ook wel eenige waarde heeft en nooit de ware kunst heeft uitgesloten, waar het, als bij Crommelinck, met technische vaardigheid, die iets meer is dan oppervlakkige knapheid, blijkt samen te gaan. In tegenstelling met mevrouw Cauterman, over dewelke ik het had in mijn vorig briefje, voelt de heer Crommelinck zich aangetrokken door het Gentsche stadstype, - eene terminologie, die duidelijk genoeg is, dan dat ik er verder over uitweiden zou. Hierdoor is Crommelinck verwant met Albert Baertsoen, zooals Cécile Cauterman het is met Jules de Bruycker. Doch weêr is de persoonlijkheid van Crommelinck te duidelijk, of laat zij zich vooralsnog nog eenigszins raden, dan dat wij zouden gaan denken aan en spreken van navolging. De invloed gaat in hoofdzaak uit van deze entiteit: de stad. De gelijkenissen verliezen in deze het beste van hunne waarde. Albert Baertsoen was in de eerste plaats, en imponeerend, een aristocraat. Hij behoorde bij geboorte tot dien | |
[pagina 320]
| |
nijverheidsadel, die Gent op economisch gebied groot heeft gemaakt, en er bij weerslag aan de proletarische beweging, meer dan waar ook in Vlaanderen, eene zoo overwegende rol zou verzekeren. Meer dan wie ook was hij, die gemakkelijk overal had kunnen wonen en elders een misschien grooter geluk zou hebben gevonden, aan zijne geboortestad gehecht. Dat hij ze zoo goed als nooit heeft verlaten, lag aan den weerklank, dien hij te Gent vond voor zijne vaak-ontredderde ziel. Het is te zeggen, dat Baertsoen was een individualist, wiens geestelijke miserie haar-zelf nog het best herkende in het norsche en stoere, het beslotene en trotsche Gent. Oppervlakkig beschouwd, is de schilder Baertsoen een impressionist, naar de oudere formule: zijn werk doet objectief aan, lijkt van de zichtbare werkelijkheid niet te willen afwijken. Doch wie als ik Baertsoen eenigszins intiem heeft gekend, weet heel goed, dat Baertsoen in het stadsverschijnsel niet anders dan zich-zelf heeft gezien, en in het vertolken ervan niets anders dan zich-zelf heeft gegeven. De Gentsche atmospheer is in één woord drukkend: die atmospheer kwam overeen met Baertsoen's gewone gemoedstemming. Er was tusschen het decor en hem eene analogie, die van elk stadszicht van den meester de uitbeelding van een eigen gemoedsmoment maakte. Daarom zijn de schilderijen van Baertsoen voor den Gentenaar zoo aangrijpend, zoo dramatisch: de schijnbare onverschilligheid van dit of gene stadshoekje (en zij zijn zoo zelden ‘pittoresk’ in den gebruikelijken zin van het woord) is gedrenkt met het leed van een menschehart, - een menschehart, dat zich overal elders bovenmate vereenzaamd moest voelen. Met dat al bleef Baertsoen hooghartig en afgetrokken. In zijne objectiviteit dook | |
[pagina 321]
| |
hij zich als in een blinden toren. Slechts voor wie hem goed kende had deze kunst geene geheimen. De kunst van Crommelinck is, naar mij uit deze eerste kennismaking blijkt, van gansch anderen aard. Zij mist den trots van den gekwetsten enkeling. Ik zal niet zeggen, dat zij volksch is; dat de artiest zich-zelf verliest in de stadsatmospheer, dat hij zich verloren geeft aan de imponeerende omgeving. Ik zal nog minder zeggen, dat hij met frissche maar vreemde blikken staat tegenover Gentsche schilderachtigheid: het eene als het andere zou even weinig specifiek-Gentsch zijn. Doch het komt mij voor, dat Crommelinck meer dan Baertsoen in de Gentsche intimiteit is doorgedrongen, dat hij ze van dichterbij heeft meêgeleefd, dat hij er inniger bij samenhoort. Bij hem is het niet te doen om een ‘diapason d'âmes’. Het is hier niet eene bewuste confrontatie, het toetsen van eigen wezen aan het stadswezen. Crommelinck heeft niets van zich-zelf te verbergen, niets dat hij alleen voor ingewijden van zichzelf in het stadsgezicht openbaren wil. Wat de stad is, is in hem-zelf, zooals de stad in hem is, en die eenheid kent geene bijgedachte, hangt niet af van ziekte of luim, van kommer of dweepzucht. Hij is een nederig kind van zijn stad: zij heeft voor hem de beteekenis van eene moeder, die hij altijd hooger zal achten dan zich-zelf. Hij haalt de stad niet aan: hij levert zich, onbewust, aan de stad over. Hij is niet als de dichters, die naar Toledo of Venetië gaan om hunne ziel te beluisteren: zijne ziel is verspreid in al de hoekjes van zijne geboortestad; het is zijne geboortestad, die hem zijne ziel openbaart. Ik ken den heer Crommelinck niet persoonlijk. Men zegt | |
[pagina 322]
| |
mij, dat hij van nederigen oorsprong is, en ik geloof het gaarne. Zijne kunst is, als alle kunst, liefde. Maar zij is dienende en dankende liefde. Hij zelf verdwijnt uit zijne stadsuitdrukking; beter gezegd: hij gaat er in op, zooals de vlam in het vuur, zooals het licht in de lucht. Zijne stad is niet het voorwerp van eene stemming: hij ondergaat al de stemmingen, die zijne stad in hem wekt. En daarom is hij veel meer verscheiden dan Albert Baertsoen, die de man was der grauwe schemeringen. Hij laat zich dankbaar leiden en daardoor weet hij even forsch als teeder, even norsch als weemoedig te zijn. Zijn werk is vol schakeeringen; nooit geeft het de volledige eenheid prijs, die de stad-zelve is. Met dat al mist Crommelinck's werk de grootsche schoonheid van dat van Albert Baertsoen. Reeds is zijne bedrevenheid, die steeds gevoelig blijft, groot. Hij is een uitnemend colorist. Zijne teekening treft door stoere raakheid, zonder toevlucht te nemen tot waaghalzerij (al bestaan ook hier redenen tot bevrijding uit al te realistische middelen). De inhoud van zijn werk is bij nader toezien rijk. Maar het ondergaan van zijn geboortestad heeft hem nog niet toegelaten, de psychologische eigenklaarheid van Baertsoen te bereiken. Hij moet rijpen tot dieper inzicht van zichzelf. Hij moet zich ook bevrijden van een te gemakkelijk métier, dat bedreigt met losse knapheid. Maar het heet, dat hij nog jong is. Hij blijkt een stoere, ernstige en aandachtige werker te zijn. Gaat hij zich niet versnipperen, dan vindt hij ongetwijfeld, uit de oefening, het eigen geluid. En is hij zoover gekomen, dan bezitten wij in hem een goed schilder meer, die, | |
[pagina 323]
| |
buiten alle aanstellerij, zijn land zal hebben verrijkt. Bij hem is het zaak van bevrijding, langs vele zijden. Ik geloof wel, dat hij tot die bevrijding bij machte is.
N.R.C., 7 Maart 1926. |
|