| |
| |
| |
Hubert Krains
Amours rustiques
De uitgeversfirma ‘La Renaissance du Livre’, waar de Fransch-Belgische schrijvers om hare doordrijvendheid en degelijkheid zooveel aan te danken hebben en die ook door de uitgave der Fransche vertaling van ‘De Wandelende Jood’ door August Vermeylen en van, dezer laatste dagen, ‘De Tantes’ door Cyriel Buysse, de Vlaamsche letteren aan zich heeft verplicht, heeft ‘Amours rustiques’ van Hubert Krains in het licht gezonden. Dit is eigenlijk eene omwerking van eene vroegere, thans alleen in sommige bibliotheken nog te vinden, oplage. De schrijver-zelf noemt ze: ‘édition définitive’; hij doet er zich in voor zooals hij geacht wil worden te zijn, en dat is van gewicht.
Met zijne schaarsche productie - behalve dit, slechts drie andere boeken: het machtige ‘Le Pain noir’, en de novellen ‘Figures du Pays’ en ‘Mes Amis’, - geeft Hubert Krains een antwoord op de, onlangs nog geuite, bewering, als zou de roman in België geen bloeiend genre zijn. In een Fransch literair weekblad heeft een uitgever, die slechts als dilettant tot de Fransche letterkunde van dit land behoort, zich een interview laten afnemen, waarin deze meening weer maar eens, en niet zonder klem, verdedigd wordt. Het heeft, in hetzelfde blad, nijdige repliek uitgelokt, en niet gansch ten onrechte. Op het omslag van het boek, dat ik hier aankondig, en waar de ‘Renaissance du Livre’ een deel van hare uitgaven op aangeeft, komen zes en dertig titels voor: daaronder zijn er niet
| |
| |
minder dan dertig die tot de romanliteratuur behooren, en die in de laatste twee, drie jaar van de pers zijn gekomen; hetgeen voor een klein landje als België, waar zoo bitter weinig gelezen, en nog veel minder gekocht wordt, vooral als het in het eigen land werd geproduceerd, toch al zoo heel weinig niet is. En wij bezitten nog andere uitgevers dan ‘La Renaissance du Livre’; waarbij nog komt dat een goed deel der Fransche literaire voortbrengst van dit land te Parijs verschijnt.
Of heeft de heer Pierre Goemaere in bedoeld interview willen laten hooren, dat onze Fransche praestaties op het gebied van den roman wat de hoedanigheid betreft niet noemenswaard zijn? - Ik hou sedert enkele jaren en deels te uwen behoeve die productie bij en.... ik heb u meer dan eens moeten zeggen, dat ik niet altijd meesterstukken te lezen krijg. Maar hoeveel werkelijk-goede romans worden ieder jaar in Frankrijk, dat ons nochtans tegenwoordig zooveel bewonderenswaardigs aanbiedt, wel geschreven? Neem ik daarentegen het lijstje op het achterkaft van ‘Amours rustiques’, waar ik het daareven over had, weer in de hand, dan vind ik toch (in de volgorde van de uitgeefster) namen als van Courouble, Dupierreux, Glesener, Krains, Eekhoud, Garnir, Gauchez, Davignon, Liénaux, Jean Ray, Stiernet, Wicheler, die natuurlijk van ongelijksoortige beteekenis zijn en die niet allen een onverdeeld enthousiasme zullen verwekken, doch waar men toch niet al te minachtend den neus voor ophalen moet. En op dat reeds lange lijstje konden nog wel andere namen aangebracht, die op dit oogenblik te Parijs een goeden klank hebben: ik zal alleen André Baillon vermelden, en den Horace van Offel die dezer dagen met zijn roman ‘Les deux
| |
| |
Ingénus’ den grooten Belgischen staatsprijs van tienduizend francs, door Minister Kamiel Huysmans ingesteld, verwerven mocht; om te zwijgen van den romancier die aan het spits van onze jongere schrijvers staat: Franz Hellens, over denwelke ik u al zoo dikwijls onderhouden zou. Terwijl wij toch ook kunnen wijzen op sommige glorieuze dooden, als den Charles de Coster van de ‘Légende d'Uylenspiegel’, maar meer nog van ‘Le Voyage de Noces’; als Camiel Lemonnier die al de vormen van den roman, behalve dan den historischen, met soms prachtige gevolgen heeft aangedurfd; van Georges Rodenbach waar ik persoonlijk zoo heel veel niet van hou, maar die te Parijs eens zooveel bewondering wist uit te lokken; van Eugène Demolder met zijn prachtig uitbeeldingsvermogen. En ik kon er, levenden of overledenen, nog wel meer noemen, die mij op dit oogenblik niet onmiddellijk in het geheugen komen.
Het bewijst, en niet alleen door de hoeveelheid maar ook door de hoedanigheid, dat wij, tegen de bewering des heeren Goemaere in, wel degelijk kunnen wijzen op eene Fransch-Belgische romanliteratuur, die zich zelfs in stijgende mate imponeert (over Vlaamsch-Belgische productie kan ik in dit blad gerust zwijgen: het antwoord zal de lezer zelf wel geven).
En nochtans heeft de heer Goemaere niet geheel ongelijk. Hechten wij aan het woord roman de beteekenis die men er in Frankrijk aan geeft, gelijk hij zich tusschen de twee polen, die zich Balzac en Stendhal noemen, voordoet, dan bezitten wij inderdaad geene echte romankunst, dan bij, trouwens zeer verdienstelijke uitzondering. Het is een quaestie van geaardheid; meer nog: van opvoeding. Massaal synthetisch als bij Zola, of uitrafelend-analy- | |
| |
tisch als bij Marcel Proust; lyrisch als Paul Adam het wel eens placht te zijn, of ironisch zooals Anatole France zich meestal voordeed, bezit de Fransche roman een gemeenschappelijken eigendom die is: zin voor structuur. Nu kan men gemakkelijk aannemen dat deze eigenschap, die zoowel den Picardischen schrijver als den Provençaalschen auteur doorgaans kenmerkt, en die het gevolg is van eene gelijke, een algemeen-Fransche educatie, eene kultuur die voor Noord als voor Zuid dezelfde is, - de meeste Fransche romanciers der negentiende eeuw, en een goed deel van die der twintigste, hebben de discipline ondergaan van de ‘Ecole normale supérieure’ of van een andere der groote, centraliseerende Universitaire Scholen -, zulke educaties missen natuurlijk onze Vlamingen en onze Walen. Architectuur, een kenmerk der Fransche letterkunde, ook bij de dichters, is den Belg meestal vreemd, - evengoed als den Duitscher, den Engelschman of den Rus. Het brengt mee dat een Fransch-Belgische roman zelden het stevige geraamte, de soliede ruggegraat, den fikschen opbouw, die alle buitensporigheid toelaat en zelfs wettigt, vertoont en imposeert. Daarbij komt dat wij, Vlamingen en Walen, veel meer dan de Franschen, eigenschappen-van-het-ras bezitten, die het construëeren van een roman-op-zijn-Fransch wel eens in den weg staan. Ik zal niet herhalen dat wij tevens mystiek en sensueel zijn: in de practijk blijken deze theorieën van Taine nogal oppervlakkig. Laat ons zeggen, om dichter bij de waarheid
te blijven, dat wij ons gaarne laten leiden door eene lyriek, die in meer of mindere mate van binnen en van buiten komt, en dat wij voor plastiek en kleur een zin bezitten, die nu en dan kieskeurigheid uitsluit en tot buitensporigheid
| |
| |
aanzet. Het ergste nog van al is: eene eigen, diepgrondige kultuur bestaat bij ons niet; het is hetgeen ons, als schrijvers van romans, achterstelt niet alleen bij de Franschen, maar ook bij Duitschers en Engelschen, Scandinaven en Russen, en zelfs Amerikanen. Dat wij op het kruispunt staan van heel wat beschavingen, brengt een soort verwildering mee, eene overvoeding die stoornissen mee kan sleepen. En voor het bouwen van een roman, en vooral van een roman naar Fransche opvatting, is dit niet bevorderlijk.
Zonder zijne redenen met de noodige uitdrukkelijkheid aan te geven, had, bezien uit een zekeren hoek, de heer Pierre Goemaere dan toch wel eenigszins gelijk. Het had hem echter niet moeten beletten, sommige uitzonderingen die ditmaal den regel geenszins bevestigen, te beschouwen als de mogelijkheid, en zelfs als het embryonaire bestaan van eene romankunst ten onzent. Weer wijs ik hier niet op Vlaamsche romans: wij hebben er uitmuntende, die Frankrijk eere zouden aandoen, al zijn wij Vlamingen, veel meer nog dan Walen lyrisch en decoratief. Maar onder de Fransch-schrijvenden zijn daar toch de reeds genoemde Charles de Coster met zijn ‘Voyage de Noces’; er zijn Lemonnier met zijne diep- en strak-psychologische romans, en Georges Eekhoud met zijn ‘Kees Doorik’. En er zijn vooral Walen als Edmond Glesener wiens boeken kunnen geplaatst tusschen het beste wat Frankrijk een drietal lustra geleden praesteerde, en als Hubert Krains, wiens ‘Amours rustiques’ ik thans in hunne definitieve uitgave herlezen heb.
Die lectuur, ik moet het bekennen, heeft mij niet alles aan genot gegeven, wat ik er van verwachtte, al heeft zij
| |
| |
niet afgenomen van het ontzag dat ik voor Hubert Krains heb. Ziehier nu eens een auteur, een romancier, die zich niet laat gaan op welke lyrische drift ook, - aan de zucht tot pittoresk beschrijven niet toegeeft; alles wat buiten stevige schrijfkunst staat zorgvuldig uitsluit. Hij pent geen hoofdstuk, geene periode, geen volzin, geen woord neer, of zij zijn beheerscht en overwogen. Nochtans kan hij niet van dorheid, laat staan van cerebraliteit aangeklaagd. Zijn verhaal blijft levenswarm, en daardoor boeiend. Missen wij bij hem fantasie - en dat is een geheel-persoonlijke opmerking, - nimmer stelt hij ons teleur door gebrek aan mededeelzame oprechtheid. Hij schrijft daarbij eene taal die onmiddellijk aanspreekt, - wat in dit land anders nogal zeldzaam is. Zoodat zijne vertellingen (in ‘Amours rustiques’ zijn er drie, waarvan de eerste den naam van kleinen roman verdient, en als opbouw werkelijk zeer verdienstelijk kan heeten,) treffen door een aangenaam, en tevens stoer evenwicht.
Wat echter hindert is, dat Hubert Krains eenigszins uit den tijd is, zonder een vlak van eeuwigheid te bereiken. Men leeft, wel is waar, in zijn Wallonië, met hare onveranderlijke types. Maar men denkt toch ook wel al te veel aan een Maupassant, een Zola, aan den Flaubert van ‘Madame Bovary’ en meer nog, in éene der novellen, van ‘Un Coeur simple’, zonder dat de personaliteit van Hubert Krains boven zijne voorbeelden uitrijst. Met al hare degelijkheid doet deze romankunst eenigszins als verouderd aan. Hetgeen niet zoo erg zou zijn, indien wij achter het verhaal het echte geestelijke en zedelijke figuur van den schrijver gingen ontdekken, - hetgeen zelfs het geval is met Gustave Flaubert, die nochtans buiten
| |
| |
zijn werk wilde staan ‘comme Dieu en dehors de la Nature’. Ja, Krains is in België een uitnemend romancier, ook naar het hart - vermoed ik - van den heer Goemaere; hij is zelfs, zullen sommigen beweren, de beste. En ook in Frankrijk kon hij als dusdanig wel worden gewaardeerd. Maar dan niet zonder het voorbehoud, dat zijn werk enkele decenniën te laat komt.
N.R.C., 6 Maart 1926. |
|